Thursday 24 January 2013

Dolf

Als ik de kastdeur open valt er een dikke envelop op de grond.
Bij nadere inspectie blijkt het om een stapel beschreven wenskaarten te gaan die door mijn moeder in de envelop zijn gestopt.
Toevallig ben ik gisteren weer begonnen met verder schrijven aan het verhaal over jouw leven, en telkens als ik dit doe krijg ik een klein teken van jou.
Het is nog vroeg op de ochtend en ik heb niet veel tijd, maar ik besluit toch even te gaan zitten met de envelop op schoot.
De kaarten die er in zitten zijn net voor en na je overlijden verstuurd.
Sommigen zijn naar naar de Joodse hospice gestuurd waar jij je laatste levensdagen doorbracht. Ze zijn aan jou gericht en stralen een onhandige, onzekere toon uit. Het zijn vrienden, kennissen en collega's die hebben gehoord dat je op sterven ligt en niet precies weten wat ze moeten zeggen. Ze wensen je sterkte en kracht toe en ze vertellen dat je een bijzonder mens bent.
Andere zijn van na je overlijden, het zijn condoleancekaarten. Deze zijn al wat trefzekerder geschreven, het zijn afscheidswoorden; tot ziens en vaarwel, we zullen je missen.
Tussen de kaarten, die over elkaar heen rollen alsof ze gehaast zijn om uit de envelop te komen, zitten brede satijnen linten. Het zijn de linten die aan de bloemen zaten die op je kist werden gelegd. Op een van de linten staat mijn eigen naam, op een ander lint staat "Koninklijk theater Carre".
Er valt ook een visitekaartje uit de envelop met "pianostemmer" erop gedrukt. Een foto van jou, je kijkt vriendelijk in de camera, een andere tijd.
Dan valt mijn oog op een recentere identiteitskaart. Ik schrik als ik de foto zie. Je bent zo anders hier. Je ziet er boos en ongelukkig uit, grimmig. De foto boezemt me angst in. Als ik deze foto zie besluit ik de inhoud van de envelop in de vuilnisbak te gooien.
Het enige wat ik bewaar is het rode lint van Carre, jouw visitekaartje en een kaart met een foto van jou achter een piano.
Ik heb zoveel herinneringen aan jouw leven in mijn bezit. Een heel leven, verzameld in oude sigarendoosjes, tassen en enveloppen.
Foto's die ik pas na jouw overlijden vond. Foto's van jou toen je klein was. Een klein onbezorgd Joods jongetje met een stralende glimlach, hand in hand met zijn vader en moeder. Lachende gezichten.
Na al die jaren dat ik je had gekend maakte ik nu voor het eerst kennis met jouw familie.
Je familie die je zo kort om je heen had gehad.
Je hebt je volwassen leven dwalend doorgebracht, met als weinige rustpunten  het concertgebouw en Carre en daarbinnen de talloze pianos' en vleugels.
De foto's die verstopt waren in je oude stoffige huis op de Nieuwe Achtergracht in Amsterdam. Ze ontroerden mij. Het kleine angstige jongetje wat nooit meer weg was gegaan na het deporteren van je moeder. Dat kleine angstige jongetje wat verstopt zat in die oude man. Die oude man die steeds verbitterder en bozer werd. Het leek alsof de laatste jaren alle levensvreugde verdween.
En toen werd je ook nog ziek.
Je ziekbed was een gevecht. Een groot angstig gevecht. Je kon niet naar je piano's vluchten. Je werd zo mager, zo bleek, zo fragiel. Je leek weer in een kind te veranderen, huiverend onder de dekens. Maar wat ik niet kon verdragen was je woede. Je ondraaglijke woede.
Je was een van mijn beste vrienden, ondanks ons grote leeftijdsverschil, je had mijn vader kunnen zijn.
En je was altijd zo zachtaardig, een van de liefste mensen die ik ooit heb ontmoet.
Je sterfbed was een grote boze worsteling. Ik kon je niet meer troosten. ook ik was teveel voor je. En ik schaamde me dat ik er niet voor je kon zijn.
Nog een maal vertelde je me het verhaal van de trein. Jouw droom over de trein, van jaren geleden. Je droomde dat je op het perron stond en je ouders je wenkten. Maar je kon niet met ze mee. Daarom vertrokken ze zonder jou, ze moesten wel.
Ik hoop dat er na al die jaren een tussenstation is gekomen, een station waar je alsnog op hebt kunnen stappen en je bij je ouders hebt kunnen voegen.
Zodat jullie met z'n drieen verder konden gaan waar jullie gebleven waren, lang geleden.
En ik hoop dat je dan weer vrolijk bent. Vrolijk en niet meer bang.


Friday 18 January 2013

Raar

Zoals heel veel dingen, vind ik sportscholen eng. Ik heb vaak het idee dat de mensen die er rondlopen aan mij kunnen zien dat ik me er verloren voel. Toch ben ik vandaag voor het eerst sinds jaren gegaan.
 Ik mis mijn hardloopsessies die onmogelijk worden gemaakt door het dikke pak sneeuw en de ijskoude temperaturen.. In de sportschool kun je hardlopen op een band, en dat is een prettig alternatief.
 Ik laat me dus niet tegenhouden door mijn kleine angsten.
Het publiek op de sportschool. Volgens mij zag ik exact deze mensen vijftien jaar geleden op een volstrekt andere sportschool in een volstrekt andere stad.
Het is waarschijnlijk mijn perceptie, maar ik heb soms het idee dat ik in een soort Truman show achtig scenario terecht ben gekomen. Op stations heb ik dat gevoel ook, ik zie dezelfde personen rondlopen; dezelfde cast als vorige week. Als altijd. Gek genoeg lijken mensen in andere steden uit andere castingbureau's afkomstig. De verschillen zijn heel subtiel; grootsteedse mensen en provinciale mensen. Het is best knap gedaan eigenlijk.
En ja in talloos veel andere situaties, waarin ik me niet helemaal thuisvoel zie ik altijd dezelfde figuren, die op vanzelfsprekende wijze ergens aanwezig zijn en doen wat ze horen te doen.
Ik heb altijd het idee dat ik er niet tussen hoor. Dat ik het niet meteen snap, zoals iedereen.
 Dat in de sportschool ieder moment iemand me bij de schouder had kunnen pakken en gezegd had kunnen hebben: Mevrouw wat doet u hier? U hoort hier niet thuis. Het zou me zeker niet verbaasd hebben en waarschijnlijk had ik me geexcuseerd en was ik weggegaan.
Het gevoel er niet bij te horen. Natuurlijk is het een gevoel. Maar omdat ik dat mijn hele leven al heb is het ook een waarheid geworden.
Op de lagere school zat ik in een klas waar ik niet thuis hoorde. Mijn klasgenoten zeiden ook regelmatig: wat ben jij toch een raar kind. Je praat raar en je kijkt raar uit je ogen.
Sommige kinderen besloten daarom om mij te pesten. Waardoor ik me natuurlijk nog raarder ging voelen, en me waarschijnlijk ook raarder ging gedragen.
Toen ik jaren, lichtjaren later naar Zaandam ging verhuizen  kwam ik vlakbij mijn beste vriendin van de lagere school te wonen.  Mijn beste vriendin, want ze vond het "leuk" en niet erg dat ik "raar" was.
Haar dochters Mel en Kim kwamen ook vaak bij me op bezoek. Twee grote, blonde meiden met een onverschrokken Amsterdams accent. Een van hen zei eens midden in een gesprek: Wat ben jij toch een aparte vrouw. Ik zou echt uren naar je kunnen kijken, je bent zo anders!
Erg vond ik het niet, dat ze dat zei, maar ik wist ook niet precies hoe ik er op moest reageren.
Mijn vriendin zei: Wat praten jouw kinderen toch netjes! Dat vond ik een grappig compliment. Zelf werd ik op de lagere school gepest en bespot omdat ik zulke "moeilijke woorden" gebruikte en met zo'n rare rollende R praatte.
Op de lagere school wilde ik zo graag bij de rest horen. Ik wilde zo graag opgaan in de menigte, in de anonieme veiligheid van het "gewoon" zijn.
Maar naar mate ik ouder werd merkte ik op een gegeven moment dat ik mijn anders zijn begon te cultiveren.
In het begin ongemerkt. Maar op een gegeven moment begon ik me af te zetten tegen de alledaagsheid van de mensen om me heen. Nog steeds vond ik het vervelend als ik niet geaccepteerd werd, maar ik vond het niet meer erg om me anders te voelen.
En ik maakte me boos als mensen prat gingen op hun stupide, saaie burgelijke grijze bestaan.
Met in gedachten het gepest en geridiculiseerd worden op het schoolplein van weleer erger ik me groen en geel aan de inmiddels volwassen vrouwen die nu zelf hun kinderen ophalen op het schoolplein van vandaag.
Dezelfde meisjes die mij ooit buitensloten en hun neusjes in de lucht staken als ik bij ze kwam staan.
Als ik nu aan kom lopen stokt het gesprek even als ik er bij kom staan.
"Hoi" zeggen ze vriendelijk. "Wat heb jij een ge-wel-dige laarzen aan. Dat zou ik nou nooit dragen. Maar dat past gewoon niet bij mij. Jij kan dat wel hebben, want je bent zo'n apart type.
In gedachten zeg ik een hoop akelige dingen. Maar dan komt mijn zoontje al aanlopen.
Als hij bij me achterop stapt zegt hij: Ik ben blij dat jij mijn moeder bent. Jij bent de mooiste van allemaal.
En dan gaan we samen naar huis en maak ik thee.

Friday 4 January 2013

Dromen

De rode kater loopt naar me toe en mauwt zachtjes. Het lijkt alsof hij vraagt: waarom heb je zo slecht geslapen?
Het nieuwe jaar is net begonnen. Het huis is nog stil. Man naar z'n werk, kinderen nog in diepe rust.
Waarom heb ik zo slecht geslapen? Als ik het aan de rode kater wil vertellen zie ik dat hij alweer op z'n grote kussen is gekropen, z'n ogen half gesloten.
De dromen van vannacht hielden het midden tussen een Quentin Tarrantino achtige cult movie, afgewisseld met fragmenten uit een horror film, een pychologische thriller en een pornofilm.
Met de beste wil van de wereld kan ik er geen kritiek op geven, want ik begrijp er niets van.
Toen ik wakker werd leek ik vastgezogen aan het matras; ik wilde opstaan maar droom en realiteit leken aan elkaar gekoppeld en ik had op beiden geen grip. Toen ik een half uur later in staat was op de klok te kijken kon ik me eindelijk bewegen en voelde ik me vermoeider dan de vorige nacht toen ik onbevangen met gepoetste tanden onder de dekens kroop.
Het huis waar ik een gedeelte van mijn droom beleefde was volgens mijn brein een huis waar ik ooit gewoond had. maar waarom herkende ik het niet?
Deze periode van het jaar waarin alle dagen en data als aquarelverf door elkaar heen lopen voelt altijd melancholisch en onbestemd.
Alsof het ouderwetse, enigszins verroeste uurwerk waar we allemaal deel van uitmaken een paar keer stevig opgedraaid moet worden, voordat het normale ritme weer zijn intrede doet. Ik schud mezelf even door elkaar en zie plaatjes van vroeger.
Kerstvakanties uit het verleden. Sommigen staan in mijn geheugen gegrift.
De keer dat we oud en nieuw vierden in Groningen, op de oude boerderij. In Groningen leek het allemaal nog net even iets killer en grauwer dan in Amsterdam.
De lege akkers waar hier en daar nog een achtergebleven suikerbiet te vinden was. De gure wind. het miezerige laagje ijs op de zwarte sloten. De leegte, het grote niets, wat in de nacht nog eens extra geaccentueerd werd door het gebrek aan verlichting, en in de nieuwjaarsnacht aan het gebrek aan een vuurwerk, mensen, leven.
De storende zwart wit televisie waarop na twaalven enkel nog beelden van een schlagerfestival te vinden waren op het Duitse net.
Iets droevigers kon ik me niet voorstellen. De Groningse oudejaarsvieringen behoren nog steeds tot mijn meest armzalige herinneringen.
Een andere kerstvakantie bracht ik als veertienjarig meisje door bij mijn Limburgse familie.
Mijn nichtje, die een jaar ouder was dan ik, en dus veel meer levenservaring had, zou me introduceren in het Venlose nachtleven.
Toen het weekend begon mocht ik achterop de brommer mee naar een jongerendisco. Nooit eerder had ik in zo'n tempo zoveel alcoholische drankjes achterover geslagen. Dat hoorde zo in Venlo. Het ene dienblad na het andere dienblad volgeladen met tot op de rand gevulde glazen werd op tafel gezet.
Iedereen vond het leuk dat ik uit Amsterdam kwam, daar moest dus op gedronken worden.
Toen ik tegen enen buiten kwam viel de koude avondlucht als een emmer ijswater over me heen.
Voorover viel ik, tegen de harde grond. De aarde draaide daarbij een kwartslag als een pannekoek die in de lucht gegooid werd.
Ik moest me vasthouden aan mijn enkels om niet mee de lucht ingeslingerd te worden. De wereld draaide, de hemel draaide.
Mijn nichtje zette me tenslotte op de brommer en bracht me naar huis waar tante Mia al bij de deur op ons wachtte.
Gedraag je hoor, zei Annemieke, mijn nichtje. Gedraag je want mijn moeder houdt ons in de gaten.
Ik wilde me wel gedragen, niets liever dan dat. Maar mijn lijf luisterde niet naar mijn hoofd.
Halverwege de trap naar boven moest ik me vastgrijpen aan een grote sanseveria die in een nis stond.
In gedachten zie ik het huis weer voor me. Een keurig huis netjes, schoon en geordend. Tante Mia als de spil aanwezig, wachtend op ons. Geduldig, zorgend, troostend.
En nu hing ik halverwege de trap aan de sanseveria. De grote aardewerken pot kwam los uit de nis en achterover viel ik van de trap af. Donkere aarde en scherven over de keurige traploper, over de vloer, over mijn kleren.
Op handen en voeten klom ik vastberaden de trap weer op naar boven. Het einddoel leek gehaald toen ik eenmaal onderin het stapelbed lag.
En toen begon het. Het overgeven. Over de lakens, de dekens, over mijn nachtjapon en mijn lange haren.
Toen werd het eindelijk rustig.
Toen ik 's ochtends uit de douche kwam, had mijn tante alle bewijsmateriaal verwijderd.
Bij het middageten gaf ze me een knipoog. Mijn slechte reputatie was voorgoed gevestigd.
Logeren in Limburg was de jaren daarvoor alsof ik op avontuur ging. Met negen tantes en twee ooms had ik een ongelooflijk groot aantal neefjes en nichtjes. In het huis van mijn tante Mien waren overal kinderen in allerlei leeftijden. Wat vond ik dat geweldig! Ik nam het mijn vader en moeder in stilte kwalijk dat ik maar een zus had.
Overal kinderen die bovendien allemaal Limburgs spraken en in God geloofden.
Terwijl ik zit te schrijven zijn mijn eigen kinderen naar beneden gekomen. De zeepbel met in zijn glans de herinneringen spat weer uit elkaar.
Het is dag, het is tijd. De klok draait weer door.