Tuesday 23 April 2013

Mijn eiland

Ik woon op een eiland.
Een eiland in de Zaan. Waar ik woon is de rivier op z'n breedst.  Het waait hier altijd. Op de railingen van de twee bruggen die de verbinding naar de stad vormen zitten altijd meeuwen. Kleine venijnige exemplaren met zwarte prikoogjes en rode snaveltjes, en hele grote arrogante types met lichte ogen en vervaarlijke kromme haken aan hun grote gelige snavel.
De eendjes die ik zo schattig vind zijn ondergeschikt.Ze hebben moeite een stukje brood te bemachtigen ook al doe ik mijn best vooral op hun te mikken.
Zo gauw ik een stukje brood gooi duikt er een schreeuwende meeuw in duikvlucht op af.
Meeuwen maken de indruk alsof ze neerkijken op de eendjes die er uitzien als vriendelijke dobberende bootjes met veren. Ze pikken het brood onder hun neus vandaan of achtervolgen ze met luid geschreeuw.
Waterhoentjes worden nog slechter behandelt. Eerlijk gezegd dwingen deze zwarte onnozelaars ook weinig respect af met hun dommige gedrag. Talloze malen worden ze pardoes platgereden omdat waterhoentjes gewoon nergens notie van nemen. Ook niet van grote vrachtwagens. Zelfs niet als ze heel hard toeteren.
Als ik verder loop kom ik de man met de hondjes tegen. De man ziet er uit alsof hij overgetrokken is uit een van de Fiep Westendorp tekeningetjes uit het grote Jip en Janneke boek.
Het is een grote man met een vierkant lijf. Zijn neus is rood en in de winter hangt er steevast een druppel aan.
De man kijkt niet erg vrolijk.
Hij loopt met een houterige tred. De hondjes zitten aan de lijn.
Soms zijn het twee hondjes, en soms drie. Ik vermoed dat de man af en toe ook het hondje van de buurvrouw meeneemt.
De hondjes lopen braaf met de man mee. Het zijn hondjes op leeftijd. Een oude Huskey en een klein vosachtig hondje met een krullende pluimstaart. Het gelegenheidshondje is een oude zwart witte Cocker Spaniel met dikke voeten.
In de jachthaven liggen plezierjachtjes en ook een paar oude schuiten. Twee van de schuiten worden stiekem  het hele jaar bewoond. Op de ene schuit staat "Lente" geschreven.  Ik vind dat een mooie naam voor een boot. Ik weet niet precies waarom.
Verder wandelend passeert mij de "wandelman" Hij lijkt op Freek de Jonge. Hij is al wat ouder maar nog steeds erg alternatief. Hij draagt eenzelfde montuur als de cabaretier en kleren die ofwel bij de Kringloopwinkel vandaan komen ofwel van een hele dure winkel in de Utrechtse straat in Amsterdam. De wandelman kijkt mij altijd in de ogen. Ik weet niet of ik hem moet groeten. Het is een rare situatie want ik kom hem steeds tegen (net als de man met de hondjes) maar we zeggen niets tegen elkaar.
Het is niet dat ik niets tegen de man wil zeggen, maar het lijkt me vreemd om ineens uit het niets "hallo" te zeggen. Daarom kijk ik meestal maar naar mijn schoenen als de man passeert.
De wandelman heeft lang grijs haar wat in slierten om zijn gezicht hangt. Meestal wandelt hij, maar soms doet hij een poging tot joggen.
Dan is er nog de mevrouw met de Nordic walking stokken. Een kordaat, sportief type met een Noorse trui en een knot.
Vaak zie ik haar al 's ochtends vroeg stevig doorstappen wanneer ik mijn zoon naar school breng.  Diep binnenin geneer ik me dan omdat ik soms overweeg nog even terug te gaan naar bed.
Als het zomer is wordt er in de Zaan gezwommen. Dan wapperen er 's avonds altijd vergeten handdoeken op de brug. Soms liggen er ook sokken, of een enkele keer een broek.
Als je in de Zaan wil zwemmen moet je wel een beetje dapper zijn, want ondanks dat het water gezond genoeg is om in te zwemmen,  varen er wel grote schepen doorheen. Olie spiegelt op de kleine golfjes waar ook lege blikjes, lekke voetballen en plastic afval op drijft.
Ik ben altijd een beetje bang voor het donkere wateroppervlak waar zich van alles onder kan begeven. Fietsenwrakken, wezens met grote tanden, of ontbindende lijken in koffers. Of eenvoudigweg griezelig grote glibberige karpers met dikke lippen die belletjes blazend langs je tenen zwemmen.
Vroeger kon men van de Havenstraat naar het eiland varen met een klein pontje. Op het eiland bevond zich ooit een zwembad waar de Zaankanters graag een baantje trokken. Het pontje heette"Het pontje van Schaap" en was met kettingen aan de walkanten bevestigd.
Toen ik net op het eiland woonde, hoorde ik van een oude bewoner van de Havenbuurt dat het pontje eens zo scheef kwam te handen dat het kapseisde. Er was een dame met een fiets aan boord en het kindje wat voorop zat viel en verdween onder water.
Er onstond enorme paniek. De kapitein van het pontje deed nog een reddingspoging maar het was te laat; het kind was in de schroef van het veerpontje terecht gekomen.
Wanneer ik kinderen in de Zaan zie zwemmen moet ik daar altijd aan denken.
Aan dat kleine kind op de bodem van de rivier.
Het begint lente te worden en de bomen bloesemen fanatiek. Rose bloesem die onwerkelijk afsteekt tegen de lucht die op sommige plaatsen blauw is en in de verte zwart van de regen.
Bijna tien jaar woon ik hier nu. Mijn lijf deed pijn van de heimwee toen ik hier kwam te wonen. Ik moest wennen aan de stilte. Deed de radio uit om er naar te luisteren in het begin.
Nu ben ik gewend aan de stilte, en ook aan de wind, het water en aan de meeuwen. Zelfs aan de typische geur van cacao. Ik ken alle figuren die bij de buurt horen.
En als ik op mijn dakterras ga staan en ik kijk heel goed, dan zie ik in de verte Amsterdam.







Friday 12 April 2013

Snuitje

 Vier jaar moet ik geweest zijn. De kleuterschool was bij ons om de hoek en ik mocht alleen naar huis lopen.
Soms durfde ik niet alleen over te steken, mama had me gezegd dat ik dan aan een aardige oude mevrouw moest vragen of zij me wilde helpen.
Ik opende de voordeur met het touwtje. Mama stond in de keuken. Daar stond ze meestal. Ik weet niet wat ze daar allemaal deed, maar ze deed het meestal luidkeels zingend.
Toen ze me binnen hoorde komen stopte ze even met zingen en riep vrolijk dat ik maar gauw in de voorkamer moest gaan kijken.
 In de Helmersstraat in Amsterdam hadden wij een voor- en een achterkamer.
De voorkamer was de zit- en eetkamer.Die grensde aan de straatkant. De achterkamer grensde aan de tuin. Mijn vaders bureau stond er; een groot zwaar ding wat volgens mijn ouders "geld waard was". De grote bureaustoel had een kapotte leren zitting en de rug had houten spijltjes waar ik als kind altijd doorheen gluurde alsof het een venstertje was. De meubels in huis hadden ieder een eigen indentiteit.Ze waren bijna allemaal oud en een beetje stuk, er zaten hele verhalen aan vast waardoor ze stuk voor stuk persoonlijkheid hadden ontwikkeld.
De deur van de woonkamer stond open en toen ik naar binnen keek zag ik hem voor de kachel staan; een hele grote rieten mand.
Even bleef ik stilstaan, terwijl mijn hart dat ook deed.
En toen zag ik iets bewegen in de mand. 
Een klein bruin lijfje lag daar, tussen wat zachte lappen te ademen.
Ik zette een paar stappen naar de mand toe en toen werd het lijfje wakker, een snuitje werd over de rand gestoken. Een bruin snuitje met slappe oren en glanzende ogen met lange wimpers. Een lachend snuitje.
Toen het snuitje mij zag  kwam het wiebelig overeind en stapte over de hoge rand van de mand heen.
Onhandig, slaapdronken, met een lijfje wat van kop tot staart kwispelde.
Ik ging op de grond zitten en opende mijn armen. Een innige omhelzing volgde. Een omhelzing die zo intens was dat we ons samen achterover op de vloer lieten vallen .
Onze grote hond Flippie, stond er naast en keek kwispelend toe.
Mijn moeder was nu ook de kamer binnen gekomen, een glas en de theedoek nog in haar handen.
Dit is de kleine Pancho, zei ze glimlachend. 

Pancho rook naar benzine en zijn vachtje zat onder de smeer en olie vlekken. Hij had zijn eerste levensdagen door gebracht in de oude loods aan de Kostverlorenkade. "Het Loodsje" zoals mijn ouders die mysterieuze plek noemden.
Toen ik heel klein was dacht ik dat mijn vader daar werkte. Later ontdekte ik pas dat hij daar voor de lol aan auto's sleutelde en dat hij eigenlijk leraar van beroep was.

Pancho werd mijn grote vriend. Mijn grote trouwe bruine vriend die altijd vrolijk was en in voor een knuffel.
Pancho was geen gewone hond. Hij kon met ons communiceren door een soort wolf achtig gehuil voort te brengen. Dat deed hij als hij blij was, of als je hem prees. Dan gingen zijn ogen nog meer glanzen en lagen zijn slappe oren plat op zijn kop.
Pancho was een mensen hond. Hij was vooral gek op kleine kinderen en oude mensen. Vriendelijk schuurde hij zijn lijf tegen je aan en als je voor hem ging zitten likte hij je wangen.
Flippie was zijn vriend, en toen deze bij een ongeval omkwam wilde hij niets met andere honden te maken hebben.
Hij gromde naar andere honden en liet zijn tanden zien.
Hij hield gewoon meer van mensen dan van andere honden.
Hij mocht van mijn ouders op de bank zitten en deed een poging net als een mens op zijn achterwerk te zitten. In de auto zorgde dat voor een hilarische aanblik. Zittend op zijn achterwerk bewoog hij als een coureur mee wanneer er een scherpe bocht werd gemaakt.
Toen ik een kind was kon ik alles tegen Pancho zeggen en ik voelde dat hij me begreep. Als ik verdrietig was mocht ik tegen zijn bruine rug aanhuilen. Als ik voor hem ging zitten sloeg hij zijn poten om mijn nek.
Omdat Pancho zo agressief tegen andere honden was besloten mijn ouders hem te laten castreren. Mijn vader vond het vreselijk en durfde de hond na de operatie nauwelijks onder ogen te komen. 
Maar het enige wat de operatie opleverde was dat Pancho aanleg ontwikkelde om dik te worden.
Hij was een enorme snoepkont en een liefhebber van kaas, worst en andere lekkernijen, zo gebeurde het regelmatig dat er iets van de ontbijttafel verdween als je even niet oplette.
Zijn rug werd steeds breder, en hij werd ook steeds luier. Omdat hij er zelf niet goed bij kon liet hij zich graag op dat ene plekje op zijn rug stofzuigen en je mocht er ook met je vlakke hand op slaan. Dan ging de jeuk over.
Een winter werd het ontzettend koud.
Zin om te wandelen had Pancho steeds minder en bij de ingang van het Vondelpark bleef hij zitten, tot hij weer terug mocht naar huis.
Het duurde even tot we ontdekten dat hij pijn aan zijn poten had.
Wandelen ging steeds moeizamer en werd op den duur een kwelling.
Bij de dierenarts werd het duidelijk; Pancho had kanker aan zijn botten en kon niet meer beter worden.
De dierenarts waar hij zo bang voor was. Zo bang dat we over moesten steken omdat hij er niet langs durfde te wandelen.
Ik was zestien toen mijn vader hem vanaf ons huis naar de dierenarts droeg.
Het trieste silhouet van die huilende man met die zware hond in zijn armen.
In gedachten heb ik dat keer op keer gezien.
Pancho was mijn vriend. Hij was onze vriend, ons gezinslid.
Af en toe komt hij nog voorbij in mijn dromen.
Dan zie ik zijn lachende snuit, hoor zijn wolfachtige huil. Zijn prachtige pluimstaart kwispelt.
Hij komt af en toe even voorbij, want ergens is hij nog steeds in de buurt.
Ergens tussen inslapen en ontwaken.