Friday 5 December 2014

Naar huis

Wanneer ik met mijn auto over de ring van Amsterdam rijd krijg ik even een raar gevoel:
Ik wil naar huis.
Ik neem de afslag en rijd ik via het Surinameplein de Overtoom op. Het is zo vertrouwd dat ik niet hoef na te denken hoe ik rijd. Dit is mijn buurt.
Als ik halverwege ben gaat er een schok van realisatie door mij heen; Naar huis? Maar ik woon hier helemaal niet meer.
Ik woon hier al ruim vijfentwintig jaar niet meer.
Een rilling loopt over mijn rug. Wat doe ik? Waar ben ik naar op weg? Is er sprake van vroege Alzheimer?
Toch rijd ik door. Onderweg komen herinneringen weer tot leven. De plek waar mijn lagere school ooit stond en waar ik in het speelkwartier buiten speelde, De straat waar mijn vriendin woonde, Heel lang stonden onze initialen daar nog op de muur. Ik kan het net niet goed zien.
Er is veel veranderd, maar het karakter van de straten, de huizen en de sfeer is onveranderd, het gevoel is onveranderd.
Wel mis ik de oude winkels. De visboer waar we als schoolkinderen zure bommen kochten. En de  houtzagerij waar ik altijd speciaal langs liep omdat het er zo lekker naar zaagsel rook. De ouderwetse schoenenwinkel waar een hele oude griezelige man in het donker achter de toonbank zat.

Ik ga naar huis. Hoe vaak heb ik dat gedacht toen ik hier als kind liep. Op de terugweg van de lagere school. Zes jaar lang, dag in dag uit.Opgelucht dat de dag eindelijk om was. Vaak liep ik het hele stuk alleen.De weg was niet altijd zonder gevaren.
Ik wil naar huis! Ik hoor het paniekerige stemmetje nog in mijn hoofd wanneer ik als achtjarige klem word gezet door een groepje kinderen van een andere school. "Waar wil jij heen?" vragen ze dreigend in koor."Ik wil naar huis"stotter ik.
"We gaan je in elkaar slaan trut" antwoorden ze lachend. Ik kan me nog net op tijd losrukken en de benen nemen. Ik ren zo hard als ik kan. Mijn hart bonst in mijn keel, tranen rollen over mijn wangen, de wind striemt mijn lange haren in mijn gezicht. Nooit eerder rende ik zo hard. Drie blokken ren ik aan een stuk. Ik val op mijn knie maar sta weer op.Vlak voor de deur durf ik pas te stoppen. Ik kijk om me heen maar er is niemand te zien. Ik kijk naar beneden, mijn broek is kapot en mijn knie bloedt maar ik voel niets.

Ik moet nog een klein stukje, voorbij de stoplichten en dan naar rechts. Ik hoop dat ik ergens kan parkeren. Overal is verkeer, het is een gekkenhuis van auto's, trams en fietsers. Ik voel een lichte paniek opkomen.
Wat zou het fijn zijn om straks naar binnen te lopen, door de lange gang. Mijn moeder staat in de keuken en ik ben zo ontzettend blij haar te zien. Ze is druk bezig en ze lacht even naar mij  "Ben je er al?"roept ze naar me. Ze is zoals altijd, levendig, druk en vrolijk, en ze zingt. Ze zingt altijd als ze in de keuken bezig is.
Ik weet niet wat voor dag het is, maar mijn vader is er ook. Hij zit achter de piano met zijn rug naar mij toe en hoort mij niet binnen komen. Hij speelt een nummer wat hij erg mooi vindt. Hij speelt het vaak. Zo vaak dat ik de tekst ook uit mijn hoofd ken: Ain't misbehavin I'm saving my love for you".
Ik sta even stil om naar hem te kijken. Ik schat dat hij een jaar of veertig is, hij draagt een spijkerbroek en een houthakkeroverhemd. Ik kijk gefascineerd naar zijn handen die vluchtig over de toetsen bewegen, van links naar rechts.
In de kamer zit mijn zusje op de bank. Ik wist niet dat ze er ook zou zijn. Even kijkt ze op en dan leest ze weer verder. Ze veegt haar lange haar nonchalant uit haar gezicht.  Ik ben gek op dat prachtige, lange haar. Dat golvende haar wat nonchalant over haar schouders danst.
Op de kast zit onze lapjeskat. Voor de kachel slaapt een van de honden.
Mijn lievelingshond duwt met zijn neus tegen mijn been. Hij kwispelt. Ik zak door mijn knieen en sla mijn armen om hem heen. Hij is nog niet ziek, zijn ogen glanzen en zijn neus is nat. Hij is helemaal gezond.

Ik schrik op van getoeter achter mij. Het stoplicht is groen.
Van schrik laat ik de motor afslaan.
Gehaast trap ik het gaspedaal in. Dan rijd ik de andere kant op.
Niet zo erg ver hier vandaan. Naar een andere plek. Waar op mij gewacht wordt.
Waar ik hoor te zijn. Nu.







Tuesday 11 November 2014

De billen

Hij woonde naast mij op een hoog, Zijn grote zus Renate speelde met mijn grote zus Loes en wij speelden met elkaar.
Erik en ik waren zes jaar. Heel af en toe speelden we voor de deur, maar meestal speelden we thuis, in de veilige nabijheid van onze moeders.
Wij hadden een zandbak en een schommel in de tuin en als het heel mooi weer was zette mijn moeder een opblaasbadje neer. Op het bovenhuis waar Erik en Renate woonden was er minder speelgelegenheid dus kropen we daar meestal samen in bed.
We klommen in het stapelbed en kropen samen onder de dekens. Wat we precies deden weet ik niet meer, maar dat we stiekem aan elkaar voelden weet ik nog wel. Onder de dekens, zodat niemand  het kon zien en het extra spannend was, zo in het donker.
Ik kan me herinneren dat ik het spelletje onder de dekens wel en niet wilde. Allebei tegelijk. Eigenlijk wilde ik het niet maar kon ik het niet laten dus wilde ik het toch wel, of zoiets. We noemden het spelletje "De Billen". Het dokterskoffertje van Erik kwam soms goed van pas als we "De Billen"wilden doen.

In de buurt waar wij woonden was een bakker op de hoek, een groentenman op het plein, er was een groot park en aan de kade stond de kerk. Hoewel ik in de grote stad ben opgegroeid was mijn buurt heel overzichtelijk en had het bijna iets weg van een dorp.
De kade vond ik als kind iets griezeligs hebben. Het water was zwart en diep en rook bedorven, sommige van de bootjes die er lagen waren half gezonken en boden een trieste aanblik. De kerk stond er donker, bewegingloos en doods.
Boven de ingang van de kerk zaten altijd een stel aftandse duiven. Ik was doodsbang voor die duiven die in grote groepen tegen elkaar aan geklit zaten en continu nare, schraperige roekoe geluiden maakten.
Sommige duiven misten een stuk van hun poot of ze hadden een lamme vleugel. Het waren trieste excentriekelingen die zo uit een film van Hitchcock leken te zijn gevlogen.
Er was een kleine winkel naast  de kerk waar nooit iemand kwam en waar je bijbels, rozenkransen en psalmenboeken kon kopen. De winkel was minstens zo griezelig als de doodse kerk en de kade met het donkere koude water. Er werkten twee stoffige stokoude vrijgezelle dames die boos uit hun ogen keken en ongetwijfeld niet van kinderen hielden.
De vader en moeder van Erik en Renate heetten Oom cor en tante Wil.
Ze waren heel verschillend dan mijn ouders. Ze waren een stuk strenger en hun huis zag er altijd ontzettend netjes uit, griezelig netjes. Alsof tante Wil continu met de stofzuiger en zeem in de weer was.
Het gezin ging elke zondag naar de kerk en op een zondag tegen de kerst moesten wij een keer mee. Naar de kinderkerk want dat was heel erg leuk.
Renate had Loes overgehaald en waar Loes ging, ging ik ook. Hoewel ik natuurlijk helemaal niet wilde.
Het was de eerste keer dat ik de deuren van de kerk geopend zag.  Het was alsof het gebouw toch een beetje tot leven kwam.
Aan de hand van mijn grote zus liep ik schoorvoetend de kerk binnen. Alles was zo immens groot en ik was zo ontzettend klein.
In de kerk was een zee van kaarsen en helemaal voorin was een levensgrote kersstal geplaatst. Een  houten koe, een schaap en een man met een tulband op zijn hoofd stonden in een kring om twee gebogen figuren met gevouwen handen die Jozef en Maria voorstelden. Tussen hen in stond een houten kribbe.
De baby in de kribbe had een gezicht als van een oud mannetje. De verf was er gedeeltelijk afgebladderd wat het er niet beter op maakte.
Toen alle kinderen rustig op de kerkbanken zaten en iedereen stil was moesten we gaan zingen.
Ik deed mijn best om mee te zingen maar de meeste kerstliedjes gingen heel anders dan ik gewend was. Daarom hield ik mijn mond maar en wachtte tot het tijd was om weer naar huis te gaan.
Ik moest nodig plassen, maar in de kerk was geen wc.
Toen het afgelopen was kregen we bij de uitgang allemaal een cadeau en dat maakte veel goed.
De jongens kregen een auto en de meisjes kregen een pop.
Een paar dagen later kwam Erik bij mij spelen.
Het was een koude dag, maar omdat het zonnetje scheen mochten wij voor de deur.
Mijn moeder had een nieuwe wasmachine en de doos was zo groot dat wij er samen in pasten; Erik en ik.
Voor de deur was het echter niet veilig en een groepje rotjongens duwden de doos omver.
Toen zette mijn moeder de doos bij ons in de gang.
Hier was het veilig. Mijn moeder was in de buurt en er kon niets meer gebeuren.
We zaten samen in de doos en de verleiding was groot.
Zullen we "De Billen"? vroeg mjn gelovige buurjongetje spontaan.
De toon waarop hij het uitsprak was net iets te luid en mijn moeder, die een klein stukje verderop bezig was in de keuken stoof verontwaardigd op ons af.
"Dat feest gaat mooi niet door"! sprak ze boos. In haar hand hield ze dreigend een pollepel.
Binnen een mum van tijd werd Erik naar huis gestuurd en de doos plat gemaakt en bij het vuilnis gezet.
Daarna werd er nooit meer over gesproken.
Niet door mijn moeder, niet door mijn vader en ook niet door Erik.
En ik mocht nooit meer mee naar de kinderkerk.









Monday 20 October 2014

Zilt.

Op onze slaapkamer staat een klein aandenken aan een dagje strand, lang geleden.
Het is een foto van ons samen, Mijn dochtertje van vijf heeft hem gemaakt.
We zijn een dagje in Zandvoort met z'n drietjes. Het is niet zo erg warm.
Jij en ik, we zijn verliefd. Elk moment is magisch, als we maar samen kunnen zijn.
Mijn dochtertje is nog zo klein.
Ze wil haar schoentjes en sokken uit.  Dat mag van mij.
In gedachten zie ik haar aan de vloedlijn staan, haar mollige voetjes in het natte zand . Blozende bolle wangen, warrige blonde krullen, een snotpegel aan haar neusje. In de verte de donkerblauwe lucht en de zon die in de uitgestrekte zee dobbert.
We wijzen samen naar de grote schepen die op het randje lijken te varen, precies waar de horizon zich bevindt.
Grote zwarte schepen die stil lijken te liggen in de golven.
We kussen elkaar en onze lippen zijn koud en vurig tegelijk.
Als ik naar de foto kijk voel ik me weer die verliefde jonge vrouw.
Voel ik dat kleine kinderhandje weer in de mijne, jouw sterke arm om mijn schouder.
Het strand vormde zo'n  mooi decor voor onze ontluikende liefdesrelatie.

Twee jaar later zijn we weer terug op dezelfde plek. We zijn nu met z'n vieren. Het is lastig voor jou om door het rulle zand te ploegen met de kinderwagen, daarom trek je hem achter je aan. De wielen vormen een grillig spoor achter ons.
Mijn dochtertje heeft haar sokjes en schoentjes al uit en huppelt voor ons, ze heft haar armpjes naar de hemel en roept "hallo zee, hallo meeuwen, hallo vissen!".
Ik draag de baby in mijn armen. Ze draagt een zonnehoedje.
Het is zomer en het is erg druk. Wanhopig zoeken we naar een plekje.
De baby huilt, de golven ruisen, de zon schaterlacht.
Ik heb een picknickmand meegenomen van huis. Het zand zit al snel overal; het knarst tussen onze tanden en zit zelfs tussen de schroefdop van de limonadefles.
Als ik de baby ondersteun kan zij een beetje rechtop zitten. Ze duwt meteen verwonderd haar knuistjes omlaag en probeert met grote onhandige happen het zand te proeven.
Naast ons zit een groepje jongeren, ze hebben een radio bij zich die hard aanstaat.
We blijven niet lang op het strand.
Op de terugweg komen we vast te zitten in de file. De kinderen huilen nu allebei. Het is snikheet in de auto. Ik ben doodmoe en mijn tong plakt aan mijn gehemelte. Ik kijk naar jou en naar de kinderen en voel me gelukkig.

Een paar jaar later zijn we op een nazomerse middag weer terug. We zijn nu met z'n vijven; jij, ik, twee meisjes en een klein jongetje wat op jou lijkt. Hij is drie jaar en vastberaden een zandkasteel te gaan bouwen.
Ook al zijn we hier een tijdje niet geweest, de zee oogt onveranderd en ook het strand lijkt identiek.
Het is een geruststellend beeld.
We gaan met de kinderen naar een ouderwetse souvenirwinkel. Voor de deur staan parasols, opblaasbedden en strandstoelen uitgestald en er hangt een hangmat. In de etalage bungelen zeesterren aan doorzichtige touwtjes en ook een dikke opgeblazen vis met stekels en zoenlippen. We kopen een schepnet, een windmolentje en een papieren zakje met hagelwitte schelpen.
Opgetogen stappen we met onze aankopen richting zee. Onze zoon neuriet een liedje.
Maar als we heel dichtbij zijn slaat het weer om.  Grote, donkere wolken pakken zich samen en de zee kleurt plotseling zwart.
Het begint te waaien.
We zijn nog net op tijd bij de auto voor een regenbui de straten overstroomt.

Toen ik nog klein was nam mijn moeder ons mee naar zee. Mij en mijn zusje. Ik moet heel jong geweest zijn maar toch herinner ik me het nog goed.
Ik herinner me mijn moeder. Mama. Ik herinner me hoe ze mij in haar armen hield. Sterke, warme armen. Mijn neus tegen haar huid aangedrukt. Haar geur van vers warm brood vermengt met Delial zonnecreme, veiligheid.
Ik herinner me mijn zusje en hoe mooi ik mijn badpak vond.
Vaag kan ik me herinneren hoe moe ik was. Hoe mijn slaperige tranen op mijn wangen plakten, vermengd met zand en een gesmolten waterijsje.
Hoe ik tegen mijn moeder aan in slaap mocht vallen. Opgekruld in haar sterke armen, liggend op een zanderig badlaken, in de verkoelende schaduw van twee rieten strandstoelen.
Het is een warme herinnering.

Ik ben op onze slaapkamer en houd de foto van ons samen vast. Ik sta voor het raam en kijk naar buiten. Een groep meeuwen vliegt schreeuwend langs. Ik kijk naar onze foto en veeg een laagje stof van het lijstje. Dan zet ik hem terug en laat ons weer achter daar, op het strand, lang geleden. Onbevangen, jong, ongecompliceerd.
Er rollen tranen over mijn wangen.
Zilte tranen.
Strandtranen.




















Wednesday 24 September 2014

Storm en regen

De kastanje voelt glad aan in mijn hand. Hij is perfect; glanzend en nieuw. Het zachte omhulsel waar hij precies in paste ligt op de grond. Tussen bruine nat geregende bladeren en twijgjes.
Het waait venijnig op de brug. Het is deze herfstwind die ervoor gezorgd heeft dat de kastanje uit de boom viel.
Op het asfalt van de brug.
Het doet me denken aan de tijd dat ik een kind was. We woonden dichtbij het park. De herfst was toen al niet een van mijn favoriete seizoenen. Huiverend liepen wij kinderen 's ochtends in het donker naar school. Plassen ontwijkend. Met onze handen diep in onze zakken. Angstig omhoog kijkend naar de vervaarlijk zwiepende takken van de hoge bomen langs de weg.
De zomer was nog maar net voorbij. Met haar uitgelaten, manische vrolijkheid van zonovergoten dagen en tomeloze energie die wekenlang voortduurde.
 Maar die onverwacht plaats had moeten maken voor deprimerende dagen zonder begin en einde.
Het piekertijdperk. Het deel van het jaar dat alles wat de natuur had eerder laten groeien en bloeien nu amechtig ineen liet zakken, verpieteren en verdorren.
De tijd van het jaar waar volgens mijn moeder mensen bij bosjes hun verstand verloren: "Dat komt door het vallen van de bladeren".
Vooral in Groningen, op de boerderij, was de herfst een vervelend en pessimistisch jaargetijde.
De huilende wind, de eindeloze regenbuien en het donker. Vooral dat afschuwelijke donker.
Het donker waar geesten, trollen en andere schimmige figuren een schuilplaats konden vinden.
Het erf rond de boerderij was in de herfst vanaf de namiddag gehuld in naargeestige duisternis.
In Amsterdam leek het licht gelukkig nooit helemaal uit te gaan. De talloze lampjes in de straat en de verlichte ramen van de buren boden mij een geruststellende aanblik..
Op het platteland  huilde de herfststorm met lange uithalen rond het oude huis dat onder dat geweld van ellende leek te kreunen en kermen.
Ik kon de geluiden van dat oude huis nooit thuis brengen. Ze deden me huiveren en jaagden me vaak de stuipen op het lijf. Naar buiten vluchten was geen optie. Daar was de grond zacht en doordrenkt van vochtige rottende bladeren en walgelijke zwammen. Te midden van deze treurigheid kon je  soms het eenzame ontbindende lijkje van een veldmuis of ander klein knaagdier aantreffen. Het verval leek er erger dan in de stad waar de stoepen netjes schoon waren.
Daar wilde ik liever zijn.

Nog altijd ben ik liever in de stad.
De stad is de juiste plek om je te verschansen. Ook als de herfst zijn intrede doet. Als herinneringen je achtervolgen en heimwee aan je hart kriebelt.
Daar kan ik me terug trekken in de veilige cocon van mijn goed geisoleerde huis waar het niet spookt.
Of ik kan me mee laten slepen door het nachtleven en mijn gepeins laten vervliegen in de drukke dansende menigte. Hier in de stad kan ik me voor bereiden op de winter die in aantocht is.
Hier kan ik mijn angst een onderkomen bieden.
De herfst confronteert me onverhoeds met het gevoel dat mijn jeugd achter me ligt.
Wanneer ik ontwaak en het sombere begin van de nieuwe dag op zie doemen besef ik dat niet alleen de natuur om mij heen verandert, maar ikzelf ook.
Lente, zomer, herfst en winter. Het zijn  periodes waar ik zelf ook doorheen lijk te gaan.
Laat mij nu maar even. Laat me een traantje wegpinken om de verwelkte bloemen in de tuin, de vlinders die zomaar verdwenen zijn en de merel die gestopt is met zingen.
Laat mij maar even een kort moment terugkijken naar het jaar dat voorbij is.
Dan ga ik wel weer verder.
De kastanje in mijn hand. Het is een klein hoopvol sieraad.
Er gaat een belofte in schuil. Een troost.








Wednesday 10 September 2014

Verlaten

Een paar keer per week fiets ik er langs: Het huilende huis.
Gedurende de jaren dat ik het passeer heeft het huis de hoop opgegeven.
Een jaar of tien geleden stond het net leeg. Het huis was nog trots en vol vertrouwen. Het keek uit naar nieuwe bewoners, ondanks het heimwee dat het had naar degenen die het verlaten hadden.
Het huis stond fier op zijn plek, in het mooiste deel van de oude stad.
Zonder arrogant te willen zijn was het huis zich bewust van het feit dat het opviel.
Omdat het groter dan de andere huizen en geheel vrijstaand was. De mensen noemden het huis bewonderend: De villa.
Dan glommen de ramen van blijdschap.
Het huis was aan het begin van de vorige eeuw onder architectuur gebouwd.
Met balkons aan alle zijden en een riante tuin rondom.
Rond de tuin plaatste men een groen hek. Een vrolijk groen hek, waar vogels graag plaats namen om de bewoners toe te zingen.
In de tuin plantten de bewoners een kersenboom en tegen de gevel plaatsten zij rozenstruiken. Een schommel werd opgehangen.
Als het zomer was bloeiden de rozen en rijpten de kersen. Kinderen schommelden in de zon. In het gras stond een kinderfietsje en lag een pop.
Mensen die het huis passeerden keken glimlachend om.
Het huis was gelukkig.
Wat er precies is gebeurt weet het huis niet. Niemand weet het eigenlijk. In de kleine straatjes om de hoek zijn krappe woninkjes op een, twee en drie hoog.
De huisjes zijn klein en het tocht er, maar ze zijn allemaal bewoond.
Er spelen kinderen voor de deur. Mensen zetten hun fiets tegen de gevel wanneer ze thuis komen, openen de voordeur en lopen de trap op.
In de huizen is het warm en er brandt licht.
In het grote huis is het koud en kil en het is er altijd donker.
Sinds kort huilt het onafgebroken.
Een vreemd gierend geluid dat op de wind meegevoerd wordt.
De kinderen uit de buurt mogen niet meer bij het huilende huis spelen.
Er is iets niet pluis zegt men. Sommigen zeggen dat het er spookt. Ze beweren dat ze er geluiden hebben gehoord; pianospel en gelach en gefluister. En iemand zegt dat er af en toe licht brandt op een van de zolderkamers.
De tuin van het huis raakt steeds meer overwoekerd. Er groeit zelfs een boom, precies voor de voordeur. Een van de deuren is dicht gespijkerd en iemand heeft er een anarchistisch teken op geschilderd met de woorden: leegstand is stilstand.
Het hek is scheef gezakt en de verf bladdert af.
Het is heel lang geleden dat de voordeur voor het laatst geopend werd.
Dat het huis bewoond was:
Het jonge, verliefde paar dat er na hun huwelijkreis verrukt binnenstapte. De kinderen die op de grond van de woonkamer speelden. De familieleden die op visite kwamen als er iemand jarig was.
De poes die voor het raam zat.

Als ik langs fiets kijk ik altijd naar het huilende huis. Het doet iets met me.
Het huis lijkt zich te generen voor zijn verwaarloosde uiterlijk.
Dolgraag  zou het nieuwe bewoners welkom heten en ze verwarming, beschutting en bescherming bieden.

Het zal echter niet lang duren of de muren zullen gaan verzakken en de ramen breken. Het dak zal gaan lekken.
Wind en regen zullen naar binnen dringen. Het huis zal instorten.

Ik stop even met mijn fiets als ik het huis passeer; Het is alsof ik naar binnen gezogen word.
Ik knipper met mijn ogen en dan zie ik  dat er een vrouw in de deuropening staat
Boven in de slaapkamer zit iemand voor het raam. Een poes klimt in het raamkozijn.
In de tuin groeien rozen en er liggen kersen in een rieten mand onder een boom.

Een windvlaag steekt op. Ik huiver en knoop mijn jas dicht. Dan fiets ik door.
Zonder om te kijken.






Monday 25 August 2014

Verlies

In de Reijam schoolagenda die ik op de middelbare school had, stond de tekst: Je komt er pas achter wat iets betekent als je het verloren bent. Erbij stond een flauwe cartoon van een raar mannetje die verbijsterd naar beneden staart in een ravijn.
Gemis, daling,gebrek, perte, schade, tekort, leed, klap, definieert het woordenboek.
Loze kreten.
Verlies knaagt. Het knaagt een gat in je hart en in je maag, het vreet zich vast in je lichaam.
Het nestelt zich in je buik en schopt af en toe als een ongeboren baby om aan te geven dat het er nog altijd is.
Het maakt cynisch, boos verdrietig en eenzaam. Het verkilt, verwondt en martelt.

Mijn vriendin stierf op het verkeerde moment. Ze stierf op het moment dat ze nog jong was. Ze had recht op geluk (ongeluk had ze al genoeg gehad). Ze had recht om haar kinderen op te voeden, tijd met ze door te brengen. Ze had recht op lopen, op rennen, op zonlicht, op regendruppels, op kersengebakjes, op natte zoenen, op kerst, op avondwandelingen, op verjaardagen, op kleinkinderen, op lachbuien, op leven!
Ze werd gedwongen haar dochters los te laten. Ze had hun handen vanaf de geboorte stevig vast gehad.
Het was ondenkbaar om die kinderhanden los te laten. Het kon nog niet.
De wereld was nog te onbekend, te groot en onoverzichtelijk.
Welke schoft zou eisen dat zij de handen van haar kinderen los zou moeten laten?
Welke idioot zou een moeder daartoe veroordelen?
Ik was er woedend over.
Ik heb gevloekt, gebeden, gemediteerd, gegild, tegen kastjes geschopt en regelmatig teveel gedronken.
Uit wanhoop ben ik maar gaan hardlopen. Door regen en wind, zo hard als ik maar kon, inwendig schreeuwend.
Mijn tegenstander was een onzichtbaar meedogenloos wezen.
En ook al daagde ik hem onverschrokken uit, hij nam het duel niet aan.
Het was zinloos en onnozel.
Ik had geen wapens, geen munitie, geen logica, geen kracht. Ik kon niet vechten en niet helpen.
Ik voelde me een schertsfiguur.
Dat ze kanker kreeg was raar en ondenkbaar. We probeerden het eerst weg te denken, af te schaffen, te weigeren en weg te sturen. Kanker? Nee dank u, misschien over een jaar of dertig?. We vroegen het beleefd.
Toen dat niet lukte volgde een ziekenhuisopname. Bestralingen, een operatie, chemo.
De prognoses waren goed.
Het duurde een klein jaar. Ik ben weer beter, zei ze toen.
U bent weer beter, zei de dokter.
Wat geweldig dat je weer beter bent! zei iedereen.
Op een middag stond ze weer voor mijn deur. Net als die eerste keer toen ze het knobbeltje in haar borst net had ontdekt.
Ik heb zo'n pijn, zei ze.
De huisarts wilde haar niet helpen. De specialist kon haar niet zien. De Eerste hulp stuurde haar terug naar huis.
Ze had zoveel pijn dat ze niet kon staan en niet kon liggen.
Na lang aandringen deed de huisarts toch iets; zij liet mijn vriendin opnemen in het ziekenhuis op de afdeling psychiatrie.
Gelooft u nou maar dat u beter bent. Dan gaat de pijn vanzelf weg zeiden ze.
Maar de pijn bleef.
Verlies: (zelfstandig naamwoord)  Het overwonnen worden.Het niet meer hebben van iets of iemand".

Buiten was het warm, eind augustus. Een van de laatste echt zwoele zomerdagen. Een dag waarop je gewoonlijk naar zee gaat, of op een terrasje neerstrijkt. Een dag waarvan de avond lang aanhoudt. Waar het niet donker wordt.
In het hospice was het koel. De gordijnen van haar kamer stonden op een kier. Het licht was gefilterd. Haar ogen waren gesloten toen ik weg ging.
Ik heb die middag heel lang haar hand vast gehouden. Heb haar gezegd dat ik van haar hield. Dat het goed was.
Toen ben ik naar huis gefietst en ben ik met het eten begonnen. Daarna hebben we in de tuin gegeten. Ik heb mijn kinderen naar bed gebracht en ben tot laat op gebleven.

Die dag is ze gestorven. Ik verloor mijn vriendin die dag.














.


Tuesday 19 August 2014

Bang

Als kind was ik vaak bang.
Ik was bang voor de heks uit het sprookjesboek en bang voor de enge man uit de televisie serie.
Voor schaduwen op mijn slaapkamermuur, voor plotselinge geluiden in het donker en voor onweer.
In mijn herinnering onweerde het in mijn kinderjaren voornamelijk 's nachts, als mijn ouders niet meer op waren en ik alleen in mijn bed lag. Met het onweer kwamen alle heksen, enge mannen, schaduwen en geluiden mee. Ze verzamelden zich in mijn slaapkamer en verstopten zich onder mijn bed, op de gang en in stapeltjes kleren die rondslingerden.
Pas wanneer ik genoeg moed had verzameld vluchtte ik met bonzend hart mijn bed uit en rende struikelend naar de slaapkamer van mijn vader en moeder. De angst schoot vuurpijlen door mijn lichaam en prikte naalden in mijn voetzolen.
Om bij mijn ouders te komen moest ik door de spookachtig verlichte woonkamer. Het ergste was het onverbiddellijke geweld van de donder wat me onderweg leek te achtervolgen als een beest. Het bulderende lawaai waar geen ontkomen aan was en wat me de adem benam.
Toen ik twintig was heb ik in een recalcitrante bui ooit dwars door een onweersbui in de stad gefietst. Het was een zwoele zomerse nacht waarin plotseling het weer omsloeg.
Inwendig bevend maar ogenschijnlijk dapper heb ik naar de zwarte lucht gefronst terwijl ik mijn fiets van het slot haalde. Er was mij die avond gezegd dat je om je angsten te overwinnen je ze moest trotseren en dit leek me een goede gelegenheid. Bovendien was ik net vrijgezel, ik was aangeschoten en ik voelde me overmoedig.
De tocht door Amsterdam was verschrikkelijk; donderslagen volgden elkaar razendsnel op en hoog in de lucht zigzagde krakend het weerlicht. Mijn wangen werd gegeseld door minuscule hagelsteentjes en mijn voeten glibberden haast van de trappers. Hier en daar schuilde wat uitgaanspubliek onder een winkelpui, maar ik fietste gehaast door, ik kon nu niet meer stoppen met het beest op mijn hielen.
Toen ik thuis aan kwam was ik nat tot op het bot. Ik opende de deur naar de tuin en keek naar de neerkomende regen. Het onweer was nu bijna voorbij maar sputterde mopperend nog wat na, ergens ver weg, aan de rand van de stad. Ik hief mijn vuist naar de lucht en voelde me trots. Het was me gelukt.
Jarenlang leek mijn angst ook werkelijk minder.
Maar kort geleden schrok ik midden in de nacht wakker van een meedogenloze donderklap. Ik trilde over mijn hele lichaam en tranen stroomden over mijn wangen. Gelukkig was mijn man er om me aan vast te klampen, zoals daar vroeger mijn vader en moeder geweest waren om bij te schuilen. Maar ik realiseerde me: Ik ben nog steeds bang, net als toen.
Een heleboel andere angsten heb ik wel kunnen verdrijven. Ik heb ze de kop in kunnen drukken of simpelweg genegeerd.
Godzijdank, want ze maakten het me behoorlijk lastig.
Sommige van die angsten waren net zo onberedeneerbaar als mijn angst voor onweer.
Zo was ik bang om te reizen.
Als ik met de trein naar een bepaalde bestemming moest gierden de zenuwen door mijn lijf.
Ik was bang dat ik op de verkeerde trein zou stappen, bang dat ik het juiste station zou missen en dat ik over zou moeten stappen.
De gehele treinrit was ik gespannen en onzeker. Ik was bovendien bang dat iedereen zou zien dat ik bang was. Dat leek dan weer zo belachelijk dat ik me daar weer voor schaamde.
De figuranten: Personen die stuk voor stuk ontspannen doch gedecideerd met hun koffers onderweg waren. Zelfs diegenen die overduidelijk een andere taal spraken waren volstrekt ontspannen onderweg naar het juiste perron. Vanzelfsprekende reizigers. Normale mensen. Gewone mensen die van punt A naar punt B voort bewogen. Doodgewoon, niets engs aan.
Voor mij was het een bevestiging dat ik een vreemde was. Een buitenstaander. Temidden van al die doodgewone mensen die doodgewone dingen deden waar verder niemand bang voor was.
Ik had vroeger een vriendin die in haar eentje drie maanden door Amerika ging trekken. Dat was een ondenkbare gedachte voor mij: de rare angsthaas.
Ik was bang voor heel veel dingen, zonder het te begrijpen.
Voorts was ik er altijd van overtuigd dat ik veel dingen vast niet zo goed kon als anderen.
Ook was ik bang dat ik niet snel genoeg leerde, of als iemand me iets uitlegde ik het verkeerd zou doen en dat men me dan raar zou vinden.
Daarom durfde ik veel dingen niet aan.
Uit angst om raar te worden gevonden.
Vermoedelijk heeft er een kentering plaats gevonden toen ik op een dag besloot dat ik mezelf toch goed genoeg vond en dat het welletjes was.
Ondanks mijn vermoedelijke raarheid.
Ondanks wat anderen zouden vinden.
Toen veranderde er veel.
Mensen denken nu vaak dat ik dapper ben. Dat ik zelfverzekerd ben. Soms vinden mensen mij zelfs arrogant.
Maar dat vind ik niet erg.
Ik vind onweer erger.
















Wednesday 30 July 2014

Delicatessen

Ik ben niet zo'n snoepkont. Eigenlijk ben ik iemand die zichzelf alleen bij hoge uitzondering iets lekkers gunt; dit ook met het oog op de slanke lijn; ik eet liever een hele lekkere luxe Belgische bonbon, dan een kilo zeevruchten van Jamin.
Bonbons smaken het beste als je in de verpakking een handleiding aantreft die je kunt raadplegen. Zo'n glanzend foldertje met foto's van de bonbons die zich in het doosje bevinden. Naast de afbeelding wordt in sierlijke letters de naam vermeldt, plus een beschrijving van de ingredienten : Ierse room, exotische likeur, rauwe cacao, delicaat fruit, gezouten caramel en verse boter.
Goede bonbons prop je niet zomaar in je mond, die neem je waar je met al je zintuigen. Dat is een ritueel, een belevenis. Het begint bij het openen van het doosje waar de bonbons keurig op rijtjes gerangschikt liggen, twee verdiepingen, gescheiden door een flinterdun cellofaantje. Ze zijn zorgvuldig in het doosje gestopt door een keurige dame met een porseleinen huid en katoenen handschoentjes.
Alvorens de bonbon in de mond te steken dient men de beschrijving aandachtig te bestuderen zodat een weloverwogen keuze gedaan kan worden. Heeft men die gemaakt, dan volgt het proces van het verwijderen van de fragiele goudkleurige wikkel. Bonbons eten is een serieuze aangelegenheid waarbij men niet gestoord dient te worden.
Bij het kopen van bonbons moet ik vaak denken aan de "Crunchy Frog", een legendarische sketch van Monthy Python. Daar beschrijft de eigenaar van The Whizzo chocolate company met geaffecteerde stem zijn "Whizzo quality assortment". Het water loopt je al snel in de mond, ware het niet dat de vulling van sommige bonbons nogal ongewoon is. Met name de crunchy frog zelf, waarvoor alleen de fijnste baby kikkertjes worden gebruikt die een voor een met de hand worden uitgezocht en speciaal worden ingevlogen vanuit Irak. Vervolgens worden zij schoon gespoeld in het fijnste bronwater, lichtelijk gedood en verzegeld in  sappige, Zwitserse triple melkchocolade en liefdevol berijpt met fijne kristalsuiker.
Een zeer exquise bonbon dus en ongetwijfeld bestaan er individuen die -mits het hier niet scherts betrof- bereid zouden zijn enkele tientallen of wellicht honderden euro's voor deze lekkernij neer te tellen. Een mals kikkertje gehuld in romige Belgische chocolade; knisperig en vol van aroma.
Dit genot is uiteraard slechts weg gelegd voor echte connaisseurs die zowel het geld als de uitgelezen smaak hebben om zich exclusieve delicatessen te veroorloven..
Eten. Niet alleen een noodzakelijke levensbehoefte maar tevens een quasi nonchalante must voor de levensgenieter. Mits het op de juiste wijze wordt gedaan.
Daarbij is kennis van de beste restaurants, de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van food en de know how van de juiste keuken equipment onontbeerlijk. Een Le Creuset pan of een Global messenset is een even belangrijk status symbool als een Gucci tas of een paar Louboutin schoenen en zodoende een belangrijk gespreksonderwerp tijdens het tafelen met vrienden of collega's. Bovendien is het lang niet zo riskant als politiek.
Lekker eten en de gecompliceerde wereld eromheen is een way of life, een quasi nonchalante joie de vivre.
Maar het is zelfs meer dan dat.
Lekker eten is erotiek.
Een van de meest romantische avonden die ik als twintiger ooit beleefde, was geensceneerd door mijn toenmalige tot over zijn oren verliefde vriendje.
Geheimzinnig glimlachend stond hij op een mooie zomeravond voor mijn deur. Op zijn rug hield hij een bos vuurrode rozen en in zijn handen hield hij een tot op de rand gevulde boodschappentas.
Ik opende de deur voor hem en hij dirigeerde mij onmiddellijk naar de slaapkamer. Zelf stevende hij vastberaden op het aanrecht af.
"Trek jij maar iets moois voor mij aan"sprak hij, terwijl hij intussen naar me knipoogde.
Vanuit mijn ooghoek zag ik hoe hij aardbeien, slagroom, ganzenlever, een doos raketjes en een fles champagne voor zich uitstalde.
Voor ik met mijn ogen kon knipperen werd ik, zo goed als naakt geblinddoekt vastgezet op een keukenstoel, de handen op de rug gebonden. Met de mededeling mijn mond geopend te houden en mijn tong zo ver mogelijk uit te steken.Ik rilde van opwinding.
Toen ik uiteindelijk, emigszins besmeurd los gemaakt werd mocht ik in bed gaan liggen en werd mijn hele lijf (met speciale aandacht voor bepaalde kwetsbare delen) versierd met slagroom, en vervolgens schoon gespoeld met champagne. 's Ochtends waren de lakens ranzig en plakkerig en roken naar zure room.
De katten waren niet meer uit de slaapkamer weg te slaan.
Het deed mij denken aan het hilarische verjaardagsspelletje waarbij je als kind geblinddoekt werd en gedwongen werd te proeven wat er in je mond werd gepropt. Meestal was dat achtereenvolgens suiker, sambal en groene zeep.
Ook toen al vond ik het spannend. Dingen opeten die je niet lust, kent of die je griezelig vindt; dat is eng.
Zijn we allemaal als kind niet in min of meerdere mate getraumatiseerd door onze vaders en moeders? Gekweld met tot de rand gevulde borden en de bijbehorende boodschap: Je blijft maar net zo lang aan tafel zitten tot je het op hebt!
Ik ken schokkende verhalen van kinderneusjes die hardhandig dicht geknepen werden en lepels met walgelijke groene smurrie die naar binnen werden geforceerd. "Denk aan de arme kindjes in Afrika!"
Enorme gevolgen hebben soortgelijke ervaringen op mij gehad.
Namelijk dat ik een zeer selectieve eetster ben geworden, een snob als u wilt. Ik lust geen Hollandse pot, geen stamppot en geen spruitjes, ik walg van draadjesvlees met vet en krijg braakneigingen van rode kool. Mijn eigen kinderen hebben zulks nog nooit gegeten, omdat ik het nooit op tafel heb gezet. Maar ik ben niet eenkennig.
Ik eet gewoon alleen wat ik lekker vind. Ik heb een goede neus en verfijnde smaakpapillen en ik vind ook dat een gerecht er op een bord mooi uit moet zien. Ook eet ik nooit voor de televisie, met mijn bord op schoot, maar dek altijd de tafel. Eten is voor mij iets wat leuk en lekker moet zijn. Een feest der zintuigen en een moment van ontspanning en samenzijn. Genieten.
Zo nu en dan overkomt het me wel eens dat ik buitenshuis iets voorgeschoteld krijg wat me even de adem beneemt. Een hapje wat zo bijzonder is dat het me de ogen doet sluiten en alles om me heen doet verdwijnen. Een extatische eetervaring, een smaakexplosie, foodporno.
Het komt niet vaak voor, maar wanneer het gebeurt is het een onverwachte, overweldigende ervaring.
Een geruststellende gedachte voor later. Dat op mijn oude dag, wanneer mijn ledematen broos zijn, mijn haren wit en mijn huid gerimpeld het genot van een orgastische belevenis nog tot de mogelijkheden behoort.



Wednesday 18 June 2014

Warme melk

"Ik kan niet slapen!" klinkt het op klaaglijke toon.
"Ik kom er aan" roep ik naar boven. Ik hijs mezelf zuchtend van de bank en loop de keuken in, open de ijskast en vul een beker met melk, ik zet de beker in de magnetron en wacht lijdzaam tot hij warm is.
Intussen tuur ik om de hoek en probeer ingespannen het programma op de televisie te volgen.
Dan sjok ik de trap op met de beker in mijn hand.
Het licht van de gang valt even op het gezicht van mijn zoon als ik de deur van zijn slaapkamer open doe.
Een smal koppie met grote amberkleurige ogen die me treurig aankijken.
Ik zet de beker op het nachtkastje en ga op zijn bed zitten.
Wat is er aan de hand jongen? Ik schuif het gordijn een klein stukje open zodat ik zijn gezichtje weer een klein beetje kan zien. Onze schaduwen worden op de muur geprojecteerd door het strakke maanlicht.
Hij veegt zijn hand over zijn ogen om een paar opwellende tranen te slim af te zijn.
Ik weet het niet mama.
Kom eens even bij me, zeg ik en ik buig me over hem heen en pak hem vast.
Twaalf jaar  is hij en hij bevindt zich nog net in die bijzondere wereld. De wereld van kwetsbaar mogen zijn, gek mogen doen, afhankelijk en zorgeloos mogen zijn en op de vanzelfsprekenheid van het leven te vertrouwen. Een nog afgebakend bestaan.
Hij vind het nog net fijn om af en toe lekker ingestopt te worden, om geknuffeld te worden en doodgekieteld. Nog maar net. Maar het echte zorgeloze kinderbestaan is eigenlijk al over. Er is al huiswerk, er zijn al leuke meisjes die zich soms onbegrijpelijk gedragen en klootzakken van onderwijzers. Er wordt al behoorlijk geredeneerd en getwijfeld in zijn jongenskoppie. Langzaam begint zijn leven gecompliceerder te worden.
Een afscheidszoen op het schoolplein zit er niet meer in. Het zal waarschijnlijk niet lang meer duren of hij zal ook thuis mijn moederlijke knuffels en troostende armen afweren.
Maar nu houd ik hem stevig vast en voel hoe zijn onrust langzaam wegebt. Het komt wel goed jochie, fluister ik in zijn oor.
Ik voel hem langzaam tegen me aan smelten. Tot ik weet dat hij weer rustig is en in slaap kan vallen.
Drie kinderen heb ik en hij is de jongste. Twee meisjes die al onder de categorie "jonge vrouwen" vallen. Die op straat nagefloten worden. Die hun nagels in dezelfde kleur lakken als ik. Die dezelfde boeken lezen als ik en mij erop wijzen welke nieuwe muziek de moeite waard is om te beluisteren. Jonge vrouwen die hun eigen boontjes kunnen doppen.
Over drie weken is de lagere school verleden tijd. "Fijn" zegt men tegen mij, dan krijg je eindelijk "tijd voor jezelf". Kom je "eindelijk weer eens aan bepaalde dingen" toe.
Op zolder slingert hier en daar nog een half ontklede Barbie of een kapotte action man. Struikel ik bij het opruimen wel eens over een vergeten Lego blokje en vind ik ergens onder in een doos soms een Nijntje poppetje, een Jip en Janneke boek of een versleten knuffelbeer.
Het zijn al herinneringen.Getuigen van voorbije jaren.
Ik  sluit de deur van mijn zoons kamertje behoedzaam en duw de kat die opgetogen met opgeheven staart naar binnen wil glippen nog net weg.
Beneden is het tv programma reeds afgelopen en zoals te verwachten heb ik het plot gemist.
Ik vind het niet erg.
Dit zijn momenten die ik moet koesteren. Ik mag nog even moederen.

's Ochtends gaat de wekker vroeg. Ik smeer boterhammen met Nutella en zet een kopje thee en een kopje koffie.
Dan stappen we samen op de fiets.
Als snel komen we in een stroom fietsende scholieren terecht. Ze zijn stuk voor stuk erg lang en ze ogen volwassen.
Voor de poort van het lyceum stappen we af. We moeten oppassen niet door de fietsers geraakt te worden want we worden links en rechts gepasseerd.
Gelukkig komen we heelhuids aan bij de hoofdingang.
Hier is je tas, zeg ik met een geforceerde glimlach. Heel veel plezier op je eerste schooldag.
Hij loopt behoedzaam naar binnen, draait zich nog een keertje om en verdwijnt dan in de menigte.
Even sta ik verdwaasd op de stoep. In mijn eentje. Ik haal diep adem en stap op mijn fiets.
Maar voor ik weg kan fietsen staat er plotseling een jongetje voor mijn neus. Een heel klein jongetje met een hele grote tas op zijn rug.
Mevrouw zegt hij met een dun stemmetje, kunt u mij helpen?
Ik fiets met hem mee naar de stalling waar hij met enige moeite zijn veel te grote fiets op slot weet te zetten zonder om te vallen.
Dan volgt hij me terug naar de hoofdingang.
Dankuwel mevrouw, zegt hij tegen me. Zijn wangen zijn vuurrood.
Mijn moeder moest werken en mijn vader moest op de baby passen vertelt hij. Ik ben al groot genoeg om alleen te gaan.
Zijn blik is vol ongeloof.
Het jongetje bibbert een klein beetje als ik de deur voor hem openhoud. Het lukt hem met tas en al naar binnen te manoeuvreren zonder de zware deur tegen zich aan te krijgen.
Je bent zeker groot genoeg! Roep ik hem na. Het komt helemaal goed!
Opgelucht stap ik op mijn fiets en keer terug naar huis.
Ik kan een glimlach niet onderdrukken.


Tuesday 27 May 2014

Copa cobana

Elke keer als ik het liedje van Barry Manilow hoor moet ik even aan jou denken.
"His name was Rico, he wore a diamond" Het is een geweldige evergreen; een kraker die nog regelmatig  op Sky radio of bij 's werelds langstlopende radioprogramma Arbeidsvitaminen te beluisteren is.
Muziek voor de huisvrouw en de stratenmaker. Voor wie wel wat muzikale afleiding kan gebruiken tijdens het ramen lappen of het loswrikken van oude stoeptegels.
Iedereen weet  wel een deel van de tekst; iedereen kent de melodie.
Voor mij is het liedje een aanknopingspunt naar een herinnering. Naar jou, mijn vriendje van vroeger. naar lang geleden.
We waren een jaar of vijftien toen we elkaar leerden kennen. Zaten allebei op dezelfde school; in de pauze stonden we altijd bij elkaar.
Al snel zagen we elkaar ook na school. Omdat jij iets ouder was dan ik keek ik een beetje tegen jou op.
We werden goede vrienden.
Vaak bleef je slapen, in het kleine benedenhuis in de Eerste Helmersstraat. Mijn ouders waren toen nog getrouwd. Jij sliep op de stretcher, ik in mijn eigen bed. We waren verbaasd toen mijn vader dat ineens niet meer toestond. Mijn oom Guus, die ook in de kamer zat, verklaarde:" Jullie zijn pas zestien jaar. Je kunt misschien al heel goed autorijden, maar dat mag je ook nog niet".
Ik was verontwaardigd; we waren immers maatjes, niets meer dan dat.
Je at ook zeer regelmatig mee. Mijn ouders vonden je aardig, je hoorde er een beetje bij.
Op mijn kleine kamertje luisterden we naar discomuziek. We rookten stiekem Marlboro's, ik vertelde jou prive dingen over mijn vriendjes, jij  over jouw vriendinnetjes. Soms ontsnapte ik van huis door het grote raam open te schuiven en stiekem de stad in te gaan. We dwaalden door het nachtelijk Amsterdam tot ik niet meer naar huis durfde.
Samen gingen we naar feestjes, naar het Vondelpark en naar onze vaste discotheek op de Prinsengracht. In de vakanties ging je  mee naar onze boerderij in Groningen. We waren altijd samen.
Er werden flauwe grapjes over gemaakt, maar we trokken ons er niets van aan.
Op een dag had ik zo'n ruzie met mijn ouders dat ik boos van huis wegliep. In paniek belde ik jou. Je wachtte me op voor  het Americain hotel en probeerde me te helpen onderdak te vinden.
Het Americain was de plek waar we altijd afspraken en waar we geintjes maakten over de ouderwetse obers. Harry Mulisch zat er vaak, en soms Simon Carmiggelt, dat vonden we wel interessant.
Een enkele keer gingen we ietwat gegeneerd naar Mac Donalds. "Als ik volwassen ben ga ik nooit meer naar Mac Donalds" beloofde je plechtig. "Dat kan dan echt niet meer".
Ik vond dat je gelijk had.
Je was mijn rots in de branding. je was mijn vriend.
Toen mijn ouders steeds vaker ruzie kregen besloot mijn moeder tijdelijk te verhuizen. Als reactie was mijn vader nauwelijks nog thuis. Dan zat ik alleen.
Gelukkig hield jij me vaak gezelschap. Samen zaten we in de woonkamer en we praatten. We beschouwden onszelf als jonge intellectuelen, we besloten te stoppen met luisteren naar discomuziek en draaiden de langspeelplaten van mijn vader: Nat King Cole, Sarah Vaughn en Billie Holiday.
We filosofeerden en beoordeelden het leven vanuit onze jeugdige en ietwat arrogante overmoed. Toch waren we ons ergens bewust van een sprankje bitterheid, een stukje onzekerheid wat we echter goed wisten te verbloemen als we samen waren.
We waren het meestal met elkaar eens. Naast een bijzonder wereldbeeld deelden we een stukje cynisme en een apart gevoel voor humor.
We spraken af dat als we kinderen zouden krijgen  we samen zouden gaan shoppen in de PC Hooftstraat. Ook zouden we ooit samen in de Eerste Helmersstraat gaan wonen. Maar eerst moesten mijn ouders het bijleggen en naar Groningen verhuizen.
We maakten samen veel plannen.
Maar op een onverwacht moment veranderde er iets tussen ons.
Op een vroege ochtend klopte je bij mij aan en ik liet je zachtjes binnen. Ik bood je de helft van mijn bed aan en een stukje van mijn hoofdkussen. Je schoof tegen me aan, en ineens voelde ik je strelende hand.
Die nacht veranderde onze vriendschap voorgoed.
Vanaf dat moment werd ik verlegen als ik je zag. Ik begreep niet meer wat ik voelde en ik durfde het niet tegen je te zeggen.
Ons contact veranderde. Vriendschap maakte plaats voor verlangen. Ik had nooit gedacht dat ik dat zou voelen bij jou.
Het voelde breekbaar en onzeker.
Een van de laatste keren dat we bij elkaar waren had ik het huis weer helemaal voor mij alleen.
We besloten in het grote bed van mijn ouders te gaan slapen. Ik weet nog goed hoe donker en stil het was.
Ik herinner me nog precies jouw woorden; dat ik het eerste meisje voor je was. En ik weet nog goed wat ik terug heb gezegd en hoe kwetsbaar we allebei waren.
Het was een mooie maar ook een tragische ruil.
Een gelijk oversteken: Mijn vriendschap voor jouw maagdelijkheid.
Een deal die de moeite waard was maar die mijn hart brak.
Een winst en een verlies.
Een einde.

Vorige week was ik voor het eerst sinds jaren weer terug in de Eerste Helmersstraat. Samen met mijn man en mijn kinderen.
Mijn oude straat. Het was allemaal nog even vertrouwd. Het kleine benedenhuis stond te koop.
Voorzichtig heb ik mijn neus tegen het raam aangeduwd en naar binnen gekeken.
Ik vond het dapper van mezelf. "Dit is oma's oude huis" heb ik tegen mijn kinderen gezegd.
Toen ben ik weer verder gegaan.


Tuesday 6 May 2014

Terug naar Limburg

Het zilveren bruiloftsfeest was een indrukwekkende gebeurtenis. s' Middags moesten wij reeds aanwezig zijn in de prachtig versierde zaal waar het buffet opgediend zou worden. Mama parkeerde er vast de auto. Maar eerst gingen wij naar de kerk.
Ik herkende mijn moeder bijna niet. Hier in Limburg, tussen haar familieleden, leek ze zo anders. 
Ze keek blij en lachte aan een stuk, met een stralende met lipstick gestifte mond, maar haar hand klemde onzeker in de mijne en wanneer ze iets tegen mij zei  praatte ze te snel en te luid.
Ik vond het griezelig om de kerk binnen te stappen die voor deze speciale gelegenheid zijn grote deuren wagenwijd open had gezet. Het was er zo groot en het klonk er hol en leeg. het rook er net als bij ons thuis in de kelderkast.
Mijn moeder liep in het midden, mijn zusje aan de ene kant en ik aan de andere kant. Mijn vader was in Amsterdam gebleven. Zo met ons drieen voelde het veilig.
We moesten er "keurig netjes" uitzien had mama gezegd. Ze had onze haren geknipt en zelf onze jurkjes genaaid. Vanochtend had ze wat spuug in haar handen gedaan om een vlekje van mijn wang te poetsen. Ik had haar boos weggeduwd. Terwijl we de kerk inliepen voelde ik hoe een van mijn kniekousen geleidelijk naar beneden zakte.
Mijn moeder droeg een wollen rok met glanzende puntige lakschoenen waar ik mijn ogen niet van af kon houden. Op de stenen vloer van de kerk maakten ze een interessant klik klak geluid. Ik was trots op haar, maar ergens was ik ook teleurgesteld.Ik wist niet waarom.
De kerk was groot en mooi. Maar het was er koud en we mochten niets tegen elkaar zeggen.
Toen mijn tante begon te zingen begon ik zachtjes te beven. Zoiets moois had ik nog nooit gehoord.
Met mijn wang leunend tegen het bontjasje van mijn moeder spiedde ik luisterend om mij heen.
Het beeld van de huilende Jezus Christus probeerde ik te ontwijken. Smekend hing hij zijdelings aan een groot houten kruis. Bloed stroomde langs zijn ledematen. Ik vond het geen prettig beeld. 
Ik liet mijn blik rusten op de prachtige Maria. Devoot en gelukzalig keek ze omhoog, haar handen gevouwen. Een kleine naakte engel lag wenend in haar schoot. Een tweede engel stond hoopvol met geopende vleugels tegen haar aangeleund.  De serene, beeldschone Maria met haar opgeheven hoofd dwong bij mij meer respect af dan  de half ontklede Jezus die vol zelfbeklag jammerend aan zijn kruis hing.
"Ave Maria" fluisterde mijn moeder. "Zo heet dat liedje".
Mijn moeder sloot haar ogen en neuriede zachtjes mee met mijn tante. Ik hield mijn ogen op het Mariabeeld gericht en verdacht haar ervan ook stilletjes mee te luisteren, bevroren in het marmer.

In de zaal brak de feestvreugde los. Het was een vreemd contrast met de ijzige, gecontroleerde gebeurtenissen van die ochtend in de kerk.
Eerst werd er enorm veel gegeten en gedronken. En daarna was er zang en dans. Er waren verkleedpartijtjes, sketches en er waren liederen waar iedereen de woorden van kende.
Voor mij en mijn zusje was er enorm veel belangstelling; tantes en ooms die ik ik nauwelijks kende pakten ons stevig vast en drukten zoenen op wangen en voorhoofd. Ik werd een paar keer goedmoedig doch hardhandig heen en weer geschud, bij mijn kin gepakt en over mijn hoofd geaaid. Telkens werd er van mij verwacht dat ik vertelde of ik mijn best deed op school. 
Ik moest goed opletten om mijn tantes en ooms te verstaan en keek ze soms met grote ogen vragend aan. Dan gingen ze steeds harder tegen mij praten en duidelijker articuleren. Maar dat maakte geen verschil.

"Dat jij dat verstaat mama", zegt mijn zoon tegen mij. We zijn in Valkenburg en gaan de grotten bezoeken. Onze gids doet duidelijk zijn best om goed verstaanbaar te zijn en kijkt mijn kinderen glimlachend aan.
"Laten we naar Limburg gaan" had ik tegen mijn man gezegd. Het is zo lang geleden dat ik daar ben geweest.
Het Limburg van toen ik een kind was. het bestaat nog steeds. Zo intensief als Amsterdam aan verandering onderhevig is; zo lijkt de tijd hier stil te hebben gestaan.
Op een dikke boomstam is een bord gespijkerd met de letters: "Lunchroom".
Het is een jaren vijftig achtig bord, en de lunchroom zelf heeft ook een ouderwetse uitstraling. De ober die het terras bemand draagt een zwart tenue en een witte sloof. Hij loopt een beetje gebogen en maakt een vermoeide indruk, maar wanneer hij onze tafel weet te bereiken glimlacht hij professioneel en begroet hij ons vriendelijk en alsof hij het werkelijk meent. Zijn accent ontroert mij.
Op de tafel wappert een geplastificeerd kanten kleedje en er staat een bakelieten asbak. In een taartvitrine staan Limburgse vlaaien.
De keurig ogende gasten op het terras lijken allen afkomstig uit dezelfde provincie. Op een paar Duitse wielrenners na spreekt iedereen hier op dezelfde zangerige wijze.
Wanneer mijn moeder vroeger terugkeerde van een bezoek aan haar familie duurde het altijd een paar dagen voor ze weer "gewoon" sprak. Daar plaagden wij haar altijd mee. Het was alsof haar stem stiekem heimwee had. 

Toen ik wat ouder was bleef ik alleen in Limburg. dan bracht mijn moeder me naar een van haar zusters waar ik mocht blijven logeren. Zeven zusters had ze. En twee broers. Ik had dus een rijk aanbod aan tantes en ooms en een enorme hoeveelheid neven en nichten.
Bij tante Mien vond ik het misschien wel het leukst. Het was een huis als uit een kinderboek; er woonden zoveel kinderen dat het er altijd druk en gezellig was. Althans, dat vond ik als kind.
Het huis op de Boerendansweg was groot en als je de trap naar boven nam kwam je in de kinderslaapkamers die vol stonden met stapelbedden. Elf kinderen woonden er in het huis. Allemaal neefjes en nichtjes van mij. Ik vond het een groot feest.
Mijn vader dacht daar anders over en mopperde altijd een beetje over het katholieke geloof en meneer pastoor als dat grote kinderaantal ter sprake kwam. Ik geloof niet dat mijn vader graag in Limburg kwam. 
Op een avond, toen ik bij tante Mien logeerde vroeg een van mijn nichtjes: "Gaan jullie nooit naar de kerk?"
"Nee" zei ik. en ik schaamde mij er een beetje voor.
Mijn nichtje reageerde geschrokken. "Waar geloven jullie dan in?"
"Wij hebben geen geloof" antwoordde ik.
"Dat kan niet" zei mijn nichtje. "Iedereen heeft een geloof".
En daarmee was de discussie gesloten.

Het Limburg van vroeger. Ik wilde het weer zien en ervaren. maar ik denk dat het toch niet meer bestaat. En ik weet niet zeker of ik dat erg vind.

Tuesday 1 April 2014

Vlinder

Daar gaat ze. Mijn kleine blonde meisje.
Ze is pas zestien jaar geworden. Ze is het meisje uit de liefdesliedjes. Het meisje uit de gedichten. Het meisje uit het prentenboek. Geheimzinnig glimlachend staat ze in een veld vol bloemen. Ze draagt een witte jurk van dunne katoen. Een stralende, beeldschone prinses.Ze kan communiceren met de dieren en alle kleuters zwaaien naar haar.
Ze staat te wankelen op de springplank naar volwassenheid.
Ze is nog niet van plan haar kinderlijkheid, die haar een speciale glans geeft, los te laten.Ze is zowel meisje als jonge vrouw.
Ze houdt haar kinderlijkheid geklemd in haar hand wanneer ze, zelfverzekerd en uitdagend over straat paradeert; jongens kijken smachtend toe. Ze kijkt niet op maar laat haar lange blonde haar wapperen en glimlacht stoicijns.
Niemand heeft nog recht op haar. Niemand eist haar nog op. Ze is nog vrij.
Ik denk aan zestien jaar geleden: de mooie baby die in mijn armen werd gelegd en niet huilde. Ze keek me aan, was stil en het leek alsof ze er altijd al was geweest. Ergens in mijn onderbewustzijn.
Toen ze een paar dagen oud was dacht ik dat ik haar zou verliezen. Haar lijfje hing slap in mijn armen. Van ons warme bed thuis, gehuld in een rozige zoete wolk bevond ik me plotseling in een ziekenhuisbed. Helemaal alleen op een stille zaal. Met borsten die pijn deden en een hart dat bijna scheurde van verdriet.
Maar ze vocht. Ze bleef. Ik mocht haar houden.
Vandaag doet ze een stapje bij mij vandaan. Een sprongetje maakt ze. Ik sluit even mijn ogen. Maar als ik ze open durf te doen zie ik haar vrolijk fladderen. Ze doet me denken aan de eerste vlinder van dit jaar.
Mooi en kleurrijk, onbevangen. In staat om elke argeloze voorbijganger een glimlach te ontfutselen. Een eigenzinnig sprookjesachtig wezen.
Gisteravond zat ze even alleen op de bank. Toen ik beneden kwam zag ik haar gezichtje betrekken. Ik schoof tegen haar aan op de bank, haar broertje schoof aan de andere kant. Ze huilde, maar ze wist niet precies waarom.
Misschien voelde zij ook dat ze weer een klein stukje afscheid  nam.
In het ziekenhuis toen zij een zieke baby was, moest ik na een paar dagen mijn ziekenhuisbed afstaan en kreeg ik een stretcher die de zuster in de babykamer neerzette.
Zij lag daar met vier andere kindjes. s' Nachts huilden ze allemaal op een ander moment. Sommigen hard, anderen zacht. Maar ik werd alleen wakker van haar gehuil.
Nu word ik nog steeds wakker als ze ziek is, of wanneer ze verdriet heeft.
Vanochtend heel vroeg is ze vertrokken naar Londen met school.
Ze gaat winkelen op Kings Road, scones eten in Harrods en wandelen langs de Thames. Ze gaat op avontuur.

De bus staat te wachten.Er gaat een rilling door mijn lijf als ik haar zie instappen. Daar gaat ze. Ik glimlach dapper en steek mijn hand naar haar op. Ze heeft het te druk en ziet mij niet. Ik draai me om en loop beteuterd terug naar mijn auto.
Als ik instap zie ik haar ineens rechtop in de bus staan. Ik zie hoe ze naar me lacht en zwaait. Ineens zie ik weer dat kleine meisje.

Vannacht zal ik waarschijnlijk even wat moeite hebben met inslapen.
Maar ik weet zeker dat ik wakker zal worden als ze me nodig heeft. Ook al is ze ver weg. En dan zal ik extra aan haar denken. Zodat ze voelt dat ze veilig is. Mijn vlinder.













Wednesday 12 March 2014

Lente!

's Ochtends word ik wakker van jouw warme lichaam. Het is vroeg in de ochtend en de dag breekt aan. Het  licht spiedt glinsterend tussen de fijne kiertjes van de zware gordijnen door naar binnen. Alsof het ons uitdaagt om op te staan.
Ik knijp mijn ogen weer dicht en draai me tegen je aan. Je bent warm en klam.
Als mijn lippen jouw huid raken proef ik zoute drop. Dan maak jij je los uit mijn omhelzing en springt uit bed.
Je staat onder de douche. Ik ruik de geur van lavendel en warm water.
Pluche, de kat staat verwijtend naast het bed  en doet haar best zo hard mogelijk te miauwen. Het  is tijd, ik weet het. Ik moet opstaan en de slaap van me af schudden.
Mijn vaste traject loopt elke ochtend via de kinderkamers naar de woonkamer beneden. Ik draag de kat in mijn armen. Daar  zet ik de kat op de vloer,open de gordijnen en kijk naar buiten. De vlinderboom is groen, kleine crocusjes staan met hun paarse blaadjes wijd open en een enkele hyacint perst een groen kroontje omhoog. Gedurende de winter heeft de koude donkere grond allerlei kleurigs verborgen gehouden. Nu  lijkt de aarde plotseling enthousiast al dit moois aan de zon te willen tonen. Overal friemelt allerlei groens naar buiten.Insectjes die ik nooit eerder zag doorkruisen de tuin. Het is allemaal in een nacht veranderd. De winter is verjaagd.
We nemen de fiets naar school. Zonnestralen lijken door iemand  ergens boven aan de hemel met handenvol uitgestrooid te worden over het water van de Zaan. Op een grote houten boei bij de jachthaven zitten twee aalscholvers op te drogen met hun vleugels gespreid. Ze doen me altijd denken aan het beeld van Jezus die zijn armen opent voor de Katholieke gemeente.
Ik denk aan de zee die ik vorige zomer in Spanje heb gezien. De zee die zo fel schitterde dat ik het licht nauwelijks aan mijn ogen kon verdragen.
Onderweg kom ik een kleurrijke eendenkolonie tegen. Sommig eenden drijven nog slapend als in elkaar gevouwen bootjes op het water. Anderen doen kolderieke duikkunstjes. Ondersteboven in het water met de kop naar beneden en de staart en twee fel oranje poten in de lucht.
Er zijn twee eksters bezig met een nest. Een van de twee houdt een enorme tak in zijn snavel. Dan fladdert hij moeizaam omhoog. Gevolgd door de ander.
Ter hoogte van het bord: "Pas op schoolkinderen"  draai ik me zwaaiend om en fiets weer naar huis.
Langs de eendenkolonie, de eksters en de aalscholvers.
Als ik halverwege ben loopt mijn ketting van mijn fiets. Ik zet de fiets op zijn kop en doe vergeefse pogingen het te herstellen.
Uit het niets valt er een schaduw over mij heen die het zonlicht wegneemt. Een lange statige man met een hoed buigt zich over mij heen. "Kan ik helpen?"
De man is erg broos en is gekleed alsof hij zojuist van een ansichtkaart uit het begin van de vorige eeuw is gestapt.
Ik ben bang dat hem iets overkomt zodra hij zich teveel inspant, maar ik durf zijn aanbod uit beleefdheid niet af te slaan.
"Graag" zeg ik daarom en ik probeer mijn handen die onder de vettige olie te zitten af te vegen aan een stuk boomschors. De man zakt nu behoedzaam door zijn  knieen en steekt zijn bleke handen met lange, knokige vingers uit naar de roestige fietsketting. Om een van zijn vingers zit een zegelring met een groene steen.
Uit het niets begint de man nu te praten." Ik ben 91 jaar, zegt hij. Ik ben dus een hele oude man.
Maar ik ben ooit jong geweest. Ik heb gevaren vroeger. Vroeger lagen hier heel veel schepen. Ik wandelde hier graag met mijn vrouw. Ik had een hele knappe vrouw. Iedereen was jaloers op mij. Maar inmiddels zijn ze allemaal dood. Er is veel veranderd. teveel voor een mens om mee te hoeven maken.
Ik zie overal herinneringen. Het leven van vandaag laat me onberoerd.
Het enige wat niet veranderd is, is het water". Hij  haalt zijn neus op. Die is een beetje rood van de frisse ochtendlucht.Zijn droevige ogen zijn vochtig en hij heeft borstelige wenkbrauwen waar lange witte haren uit steken.
De man doet mij aan mijn opa denken.
Hij zegt nog wat dingen. Over vroeger, over zijn vrouw die hij mist. Over oude mensen die alleen maar klagen.
Dan probeert hij weer overeind te komen. Het kost wat moeite, maar dan staat hij weer rechtop. Statig rechtop. Hij vist een keurige zakdoek uit zijn binnenzak en veegt zijn handen er aan af.
"Dan ga ik maar weer verder" zegt de man.
Ik steek mijn hand naar hem uit en bedank hem voor het repareren van mijn fiets.
De man glimlacht. Dan, voordat hij zijn weg vervolgd, wenkt hij me even kort met zijn hand. Ik beweeg me wat dichter naar hem toe en hij fluistert in mijn oor: "De Lente is vandaag begonnen. Geniet er maar van, want voor je het weet is het weer voorbij".
Dan vervolgt de man zijn weg.


Thursday 20 February 2014

Mooie jongens.

Vroeger had ik een vriendin die Sabina heette. Volgens mijn moeder was Sabina jongensgek. Ze had het inderdaad erg vaak over jongens.
We waren vijftien en beste vriendinnen. We verveelden ons vaak, zoals het echte pubers betaamd.  We waren er van overtuigd dat we van onze ouders niet veel mochten. Eigenlijk mocht Sabina NIKS van haar ouders, daarom was ze ook vaak bij mij. Maar als ik eerlijk ben waren mijn ouders erg redelijk.
Ik werd door mijn vrienden en vriendinnen bij mijn achternaam genoemd: Dekker. In het begin vond dat ik dat helemaal niet leuk, maar op een gegeven moment was ik er aan gewend.
Mijn vrienden zeiden vaak:" Jouw ouders zijn wel oke Dekker".
Dat vond ik niet. Ik vond mijn ouders erg onredelijk en bovendien ouderwets. Dat was nu eenmaal zo met ouders.

Als Sabina bij ons op de boerderij logeerde verveelden wij ons het aller- allerergst. De zomervakanties duurden eindeloos en er viel niets te beleven op het saaie platteland. Gelukkig mochten we in het weekend naar discotheek "Night Fever" in Winschoten, waar we als Amsterdamse meisjes behoorlijk opvielen, vooral bij de jongens. Maar door de week hingen we rond op het erf van de boerderij waar we ons te pletter verveelden. Regelmatig fietsten we naar het zwembad in het dorp waar zich volgens Sabina hopelijk de "mooie jongens" bevonden.
Meestal was dat helaas niet het geval.
Sabina was een expert in subtiel oogcontact met jongens maken. Ze kon haar haren nonchalant doch sexy uit haar gezicht  laten wapperen, verleidelijk met haar ogen knipperen en heel sexy dansen.
Hoewel ik lang niet zo geraffineerd was bleken er toch jongens geinteresseerd in mij.
Toen ik twaalf was en een tamelijk onzekere puber, was ik er van overtuigd dat ik hoogstwaarschijnlijk als verstokte oude vrijster mijn graf in zou gaan, maar vanaf mijn dertiende ging het onverwacht de goede kant op.
Jongens vonden mij leuk en al spoedig passeerden er een aantal de revue. Allerlei jongens.

Zo was er de jongen die Sander heette. Hij had een bruin en een blauw oog. Hij was verliefd op mij en hij was punker.Een hele lieve, schattige punker.
Toen ik op vakantie was stuurde hij me een kaart met de tekst: Een twee drie, raad eens van wie?
Dat was heel wat, als een jongen je een kaartje stuurde. Een Twee Drie was trouwens de punkband waarin hij speelde dus dat was een originele hint.
Met vriendje Vincent heb ik zeker een half jaar verkering gehad. Hij kwam uit Utrecht en werkte in een modezaak. Hij was fan van David Bowie. We ontmoetten elkaar op Texel waar ik met mijn vriendinnen Antoinette en Tanja kampeerde.
Het was een heftige vakantie die gekenmerkt werd door drama's van allerlei aard  zoals ruzie, dronkenschap, fietsendiefstal, lekke luchtbedden, vermeende zwangerschap en liefdesperikelen. Het ontmoeten van Vincent was voor mij het absolute hoogtepunt van de vakantie.
Na een half jaar was ik niet meer verliefd op Vincent. De jongen die ik na hem ontmoette schreef gedichten voor mij. Daarna leerde ik een Franse jongen kennen die me brieven schreef die ik vervolgens liet vertalen door mijn leraar Frans. Weer later was er een jongen die voor me zong en ergens tussenin was er een Spaanse jongen die paella voor me maakte en me achtervolgde naar Nederland.
Er was een jongen die the Doors voor me draaide en alle teksten analyseerde, en eentje die mijn nagels lakte (alle tien) en mijn haar waste.
Een jongen gebruikte geestverruimende middelen en projecteerde daarna dia's op mijn naakte lichaam.Er was er een die me aankleedde als een pop en me mee nam naar dure restaurants.
Op een frisse avond ergens begin april nam een jongen mij mee mee naar het Amsterdamse bos. Het was erg donker en we wandelden langs het water en telden de sterren. Na een lange wandeling eindigden we zoenend op het gras, aan het water. We lagen een poosje in elkaars armen en besloten toen weer terug te keren naar de auto. We stapten in en reden terug naar Amsterdam. Al na enkele minuten vulde de auto zich echter met een weerzinwekkende geur. Het romantische tafereel aan het water verloor op slag zijn magie toen bleek dat mijn vriendje zich tijdens dat moment  ongemerkt door de hondenpoep had gewenteld.
De terugweg was zwaar en ik was genoodzaakt continu mijn neus uit het geopende raam steken om niet te kokhalzen.
Misschien onnodig te zeggen dat het na die avond tussen ons nooit meer echt wat geworden is.
Er waren slimme jongens en rare jongens en jongens die ik waarschijnlijk vergeten ben.
Vroeger schreef ik hun namen op. Op een dag heb ik het schriftje met alle namen weg gegooid. Ik weet niet meer waarom.
Het is jammer, want ik had nu graag al die herinneringen nog eens doorgenomen.
Soms bedenk ik me wat voor vreugde het schriftje op had kunnen leveren als ik ooit oud, versleten en wellicht verward ben en vermoedelijk in een bejaardenhuis woon. Of op een klein flatje met alleen een oud raar hondje om me gezelschap te houden. Of op een hele oude boerderij met een heleboel verwaarloosde katten en loslopende kippetjes.
Mijn vriendjes van ooit zijn nu oudere heren.Sommigen zijn overleden. Zou er nog iets overgebleven zijn van die romantiek en die passie bij die jongens van toen?
De jongens, andere jongens, ze zijn er opnieuw; ze spelen nu een rol in het leven van mijn twee dochters.
Ik vind het prachtig en ontroerend om te zien.
Ik zie soms overeenkomsten met hoe ik ooit was. Ergens is er niet veel veranderd.
Ik kijk toe en ik ben blij me de herinnering. Maar ik ben ook blij met het heden.








Monday 10 February 2014

Vondelpark

De stad. Ik ben er opgegroeid. In een benedenhuis in een smalle straat. Een straat waar aan beide kanten de auto's dicht op elkaar geparkeerd stonden. Dat was ons speelterrein. De stoep voor de deur. Mijn moeder liet de voordeur op een kiertje.
Ik mocht niet "van de stoep" want dat was gevaarlijk. De huizen in onze straat waren hoog, sommigen stonden een beetje scheef. Ik was klein en kon de lucht niet goed zien. Maar ik zag de straat, de fietsen  en de raamkozijnen en de voordeuren van de buren die geopend en gesloten werden, ik zag de mensen die er woonden. Ik zag de kleine plukjes groen tussen de tegels.
Ik voelde me veilig in de stad. Veilig ingeklemd tussen al die huizen en al die mensen. Het leven wat zich achter elke gevel afspeelde. Het gegons van de levende, ademende, zwoegende stad.
Ik hield van het magische licht. De lantaarns die op een regenachtige avond een veilige knusheid uit leken te stralen. Het zonlicht aan het einde van de middag dat nog net een kans zag om de woonkamer binnen te glippen. De dansende kerstlampjes hoog in de winkelstraat in de winter, de verlichting van de fietsers op een mistige ochtend.
In ons zomerhuis, op het platteland, was ik bang voor het absolute donker. Het meedogenloze zwart van de nacht.
In de stad ging het licht nooit uit.
Op het platteland was ik bang voor de absolute stilte. Het vage geritsel van het niets.Het onbekende.
In de stad werd het nooit echt stil.
Heel dichtbij bij ons huis was het park. Een grote groene stadsoase. Toen ik klein was nam mijn moeder mij bij de hand en hielp me de drukke Overtoom oversteken. Oppassen voor de tram die van twee kanten kwam, en dan van beide kanten auto's.
Via de kattenlaan waar verschoten aanplakbiljetten op de oude panden geplakt zaten gingen we naar de ingang van het park, waar een groot hek stond en een eenzaam huis, waar ik ooit een uil zag.
In het park heb ik fietsen geleerd. En een klein beetje schaatsen.
In de zandbak bij het pierenbad mochten wij als kinderen soms op blote voeten spelen. Maar je moest wel heel goed oppassen dat je niet in eens stuk glas of een hondendrol trapte.
Eigenlijk moest je altijd goed om je heen kijken. Als stadskind leerde je dat van jongs af aan: oplettenheid.
Die oplettenheid kwam zeker van pas toen we eenmaal groot genoeg waren dat we alleen naar het park mochten. Het was immers wel een stadspark en in een stadspark kon van alles gebeuren.
En zo was het. De buurjongens en ik gingen met de fiets het park in wanneer we ons verveelden.
Ooit kwam ons een meneer tegemoet die een lange jas en een keurige hoed droeg, maar merkwaardig genoeg geen sokken en schoenen. Toen hij heel dichtbij was groette hij ons beleefd en zette zijn hoed af. Zodra hij verzekerd was van oogcontact sloeg hij met een wijds gebaar enthousiast zijn jas open waardoor we een goed zicht hadden op zijn geheel naakte lichaam en stijve geslacht. Toen we schrokken begon hij bulderend te lachen.
Ik heb vage herinneringen aan een hele warme zomer toen het park vol zat met hippies.
Vrije geesten met lange haren gekleed in gebatikte sarongs en gebleekte India katoen. Ze sliepen in het gras en speelden gitaar en tamboerijn.
Het water in het park was zwart en rook naar verrotting. Op sommige plekken dreven karkassen en kadavers van dode eenden want er heerste botulisme. Maar zij wasten er nietsvermoedend hun baby en zwommen er naakt bij het licht van de maan.
Onze hond Pancho vond het vreselijk gezellig met al die mensen. Kwispelstaartend wandelde hij  over het gras waar een jongen met een hele lange baard in kleermakerszit zat te mediteren.
De jongen hield zijn ogen gesloten en reageerde niet toen Pancho nieuwsgierig rondjes om hem heen draaide.
Van een afstandje kon mijn moeder zien hoe Pancho zijn poot optilde en een plas deed tegen zijn rug. De lichte katoen van zijn blouse kleurde geleidelijk aan donker.De jongen reageerde nog altijd niet.
Gegeneerd en gehaast liep mijn moeder door terwijl zij deed alsof dat niet haar hond was. Hopend dat niemand iets gezien had.
De enge mannen. Ze zaten veel en graag in het park.
Gluurders, graaiers en gekken. Als je geritsel in de bosjes hoorde wist je meestal al hoe laat het was.
Bij het witte bruggetje mocht ik van mijn ouders niet fietsen; aangezien dat een schimmig trefpunt van homoseksuele mannnen was. Het was er een drukke bedoening, vooral tegen de tijd dat de schemering inzette. Opvallend was dat juist daar veel keurige huisvaders hun hondje uitlieten.
Nu ik ouder was zei mijn moeder regelmatig dat ik met de hond moest wandelen.Wat ik uiteraard met tegenzin deed . Het viel mij eens op dat de man die 's middags aan de waterkant lag te slapen, er de volgende middag nog steeds lag. Ondanks de stromende regen.
Later op de dag werd hij door de politie in een plastic zak gehesen en afgevoerd.
Toch was ik nooit bang.
Als ik uit school kwam zat ik altijd in het park. In de zomer werden er tribunes opgebouwd en waren er allerlei optredens.
Ik zag er Herman Brood, en Jango Edwards.
We rookten er stiekem wiet en flirtten met de jongens die het beste konden skaten.
Het was onze plek.
De hippies,de skaters,de homo's, de vervuilde zwervers,verdwaasde drugsverslaafden, pedofielen, exhibitionisten, de gestoorde gekken, dealers, dieven en misdadigers. Ze hoorden net zo goed bij het park als de ouders met kinderen, de mensen met de honden, de joggers, de roller skaters, de ouderen die de eendjes kwamen voeren.
En het hoorde ook ooit bij mij.













Thursday 30 January 2014

Broer en Zus

Door de aanwezigheid van de tweeling werd mijn leven verwarmd.
De tweeling: twee Siameze katten, Broer, groot, stoer en stevig en Zusje, klein tenger en koket.
Broer en Zus dus. De liefste, mooiste schatten van katten. Broer had de meest helder blauwe ogen die ik ooit bij een levend wezen zag, ogen als meertjes. Een prachtige grote kater, een beetje onnozel en wat minder slim dan de kleine zus.Maar dapper en een echte gentleman voor zijn zus, die hem in alles volgde.
Zij was pienter en heel parmantig, een kleine dame. Doordat zij ooit haar pootje had gebroken zat zij vaak wuft met het ene pootje omhoog.
Ze waren een voor een via de tuin aan komen lopen en gewoon door het kattenluikje naar binnen gegaan. Op zoek naar gezelschap, naar de zorg en warmte van een baasje of vrouwtje.
Broer verscheen eerst.
Hij sloop voorzichtig de huiskamer binnen en kroop bij mij op schoot. Met zijn blauwe ogen keek hij me verliefd en smekend aan. Met tegenzin droeg ik het grote beest naar de tuin in de veronderstelling dat hij naar zijn eigen huis zou terugkeren.
Maar op het moment dat ik de kamer weer binnen liep zat hij op wonderbaarlijke wijze alweer op een van de huiskamer stoelen en keek me indringend aan.
Na verloop van tijd waren ze ineens met z'n tweeen. Alsof  Broer tegen Zus gezegd had: Kom maar mee, die sukkels gooien ons er toch niet uit. Misschien kunnen we hier wel blijven.
Het was een wonderlijk gezicht; twee prachtige Siamezen die rustig op de bank lagen te slapen.
Hun baasje en vrouwtje, die weinig thuis waren besloten uiteindelijk dat het beter voor ze zou zijn als ze bij mij zouden blijven. Dat was natuurlijk precies wat de katten gewild hadden, ze hadden mij immers zelf uitgekozen.
Mijn eerste katten dus. Nooit heb ik twee katten gezien die zo'n sterke band met elkaar hadden.
Vaak lagen ze ineengestrengeld in elkaar pootjes te slapen. Alsof ze samen een grote poes waren.
Ze zaten samen ook het liefste op schoot. Daar hadden ze een trucje voor; wanneer je even niet oplette wisten ze ongemerkt gezamenlijk je schoot te bezetten. Opstaan was dan natuurlijk niet meer mogelijk.
Ik woonde nog thuis, maar was vaak alleen. Mijn moeder en grote zus verhuisden tijdelijk en mijn vader was voortdurend onderweg, van het ene huis naar het andere.
Gelukkig hielden Broer en Zus mij gezelschap, zij waren mijn baken in de eenzaamheid.
Het duurde niet lang of ik ging op mezelf wonen. In de Hugo de Grootstraat op drie hoog. Het huis deelde ik met mijn vader, die af en toe even zijn gezicht liet zien, maar die meestal bij zijn nieuwe vriendin was.
Er stonden hele oude lelijke meubels en er was geen televisie of telefoon. 's Nachts was ik er altijd bang.
Ik kan wel huilen als ik aan die tijd denk. Het was eenzaam en stil in mijn nieuwe huis en ik vermoed dat het er spookte. Midden in de nacht werd ik vaak wakker van het geluid van een rijdende trein. Ik heb dat geluid nooit begrepen en het bezorgde me telkens koude rillingen.
Precies aan de overkant op drie hoog woonde een ernstig gestoorde man. Hele nachten stond hij voor het raam; half ontkleed, brullend en schreeuwend, met een Charles Manson achtige grijns op zijn gezicht. Het huis was een smerige puinhoop en er hing een peertje aan het plafond. Ik was als de dood voor die man.

De katten hadden het ook moeilijk in het huis. Er was geen tuin en het balkon was zo hoog en smal dat ik ze er niet goed alleen durfde te laten. Ik was ook vaak weg, te vaak. Soms kwam ik alleen even thuis om een blikje voer voor ze open te trekken en ging dan weer weg. Broer probeerde dan zijn pootje tussen de deur te steken. Smekend, om mij tegen te houden. Nog altijd voel ik me daar schuldig over.
Als straf poepten en plasten ze mijn dekbed onder. Het was mijn verdiende loon.
Godzijdank duurde het niet lang voor ik weer ging verhuizen. Ik ging samenwonen met mijn vriendje en de katten verhuisden natuurlijk mee.
Het huis in de Eerste Helmersstraat was een prachtig zonnig huis met een ruim balkon en een groot terras wat ik vol zette met bloembakken.
In gedachten zie ik Broer weer op dat terras zitten. Dat prachtige beest. Hoe hij daar tussen de klimop zat, zijn vacht glanzend in de zon. Glurend naar de vogeltjes.
Ik kon mijn geluk niet op in het begin. Zo'n mooi huis, zoveel luxe. En een vriendje die van me leek te houden.
Maar ik voelde me al snel weer alleen. Ik had zo gehoopt dat ik me gelukkig zou voelen.
De grote regenboogachtige, haast psychedelische bel van het samenwonen  spatte snel in duizenden spetters uiteen en de ogenschijnlijk kleurige spetters vormden duizenden kleurloze tranen.
De eerste echte stap naar zelfstandigheid heb ik samen met Broer en Zus genomen. Op een zondagochtend. Toen mijn vriendje weer eens weg was.
Alles wat ik had laadde ik in een Volkswagenbusje; eerst de katten, toen een koffer vol met kleren, de bank, een paar planten en een paar kartonnen dozen. De rest liet ik achter. Samen met mijn onnozelheid en minachting.
Mijn eerste eigen huis. Een benedenhuis. Een grote tuin met een boom. Een deur met een kattenluikje. Wat was het er heerlijk!
Ik heb er maanden geleefd zonder kasten; mijn kleren ergens op een stapel. Slapend op een matras op de vloer, twee katten aan mijn voeteneind. Maar wat voelde ik me rijk.
Broer en Zus. Ze hebben met me meegeleefd en met me meegeleden.
Ze hebben me bijgestaan in de strijd om volwassen te worden.
Broer, met zijn blauwe ogen als meertjes, Zus met haar kleine kokette kopje.
Ze hadden het fijn in ons huis. Ze jaagden op muizen en vogeltjes en wasten zich in het gras.

Toen Broer om het leven kwam bij een ongeluk, is Zusje hem na een paar maanden gevolgd. Zoals ze gewend was.Zoals ze altijd had gedaan. Achter haar grote broer aan. Het was vanzelfsprekend.
Het is toen een tijdje heel stil geweest.Vaak dacht ik dat ik ze hoorde, soms dacht ik dat ik ze zag. Het was meer dan missen.
In de loop der jaren zijn er veel andere katten geweest. Lieve katten, mooie katten, grappige katten, rotkatten. Katten die mijn leven kleur gaven en de aandacht op zich wisten te vestigen.
Maar Broer en Zus houden voor altijd een speciaal plekje in mijn hart.













Friday 17 January 2014

Een dag in Frankrijk

Het was zomer.
Een zorgeloze zomer. Een zomer waar geen einde aan leek te komen.
Ik was vijf jaar en we waren in Frankrijk. Een klein dorp in een zonnig Frankrijk. Op de top van de berg stond een groot kasteel. Om het kasteel stond een hele hoge muur. Het straatje wat langs de kasteelmuur liep was hobbelig en slingerde omhoog. Mijn zus en ik speelden er met twee Nederlandse jongens die ook op vakantie waren.
Soms ging de bal waar we mee speelden per ongeluk over de muur en kwam in de tuin van het kasteel terecht.
Dan renden we lachend en gillend naar onze ouders, want de kasteelheer had een hekel aan kinderen en kon heel hard tegen ons schreeuwen. Hij zag er ook heel griezelig uit. Wij verstonden hem niet maar we waren wel bang.
Maar het was een leuk soort bang. Een nieuwsgierig soort bang. Een soort bang waar je hele lekkere kriebels van in je buik kreeg.
Ergens voelde ik me veilig, want mijn grote zus was er bij. Mijn zus zou me toch wel beschermen.
Het dorp had geen winkels. Er waren alleen maar huisjes, schuren, vuile katten en magere honden en kronkelende weggetjes, en er was ook een rivier.
In het dorp woonde een hele oude man. Wij noemden hem Opa Bernard.
Opa Bernard woonde in een oude schuur. De schuur had een lemen vloer en er stond alleen een hele oude antieke kast en een grote staande pendule. Zo'n klok van de wolf en de zeven geitjes. Over Opa Bernard werd in het dorp verteld dat hij heel erg rijk was. Ik begreep niet waarom hij dan in een schuur woonde.
De Nederlandse jongens kwamen ons vaak ophalen en riepen dan: kom we gaan snoep halen bij Opa Bernard!
Ik wilde liever niet maar ging toch maar mee. Dat moest nu eenmaal omdat ik de kleinste was. Dan klopten wij op de deur en liepen naar binnen. Binnen verschuilde ik me meestal achter mijn grote zus. Na alle verhalen die mijn ouders en de kleuterjuf over heksen en tovenaars verteld hadden was ik toch een beetje op mijn hoede. Snoep kregen we overigens nooit. Maar we kregen wel walnoten. Handen vol walnoten, die Opa Bernard met zijn eigen grote, vuile handen uit een jute zak schepte en ze vervolgens  in onze geopende kinderhandjes liet rollen. Binnen rook het er naar petroleum en verbrand hout.
Hoog op de berghelling, achter het kasteel had Opa Bernard al jaren geleden een graf laten aanleggen. Zijn eigen toekomstige graf. Hij was bijzonder trots op de imposante marmeren tombe. Een paar traptredes leidden naar een donkere ruimte beneden die kon worden afgesloten met een massieve deur. Het graf lag daar eenzaam te pronken op het hoogste punt van de berg. De massieve deur op een kier. In stille, geduldige afwachting van zijn toekomstige gast.
Opa had tegen ons gezegd dat we er wel mochten schuilen als we een keer door onweer of regen overvallen zouden worden tijdens onze vaste avondwandeling.  Er zou ruimte genoeg zijn voor ons alle vier.
Overdag gingen we naar de markt.
Ik weet nog dat ik een zomerjurkje droeg. een zomerjurkje met nopjes waar ik heel dol op was. De stof was heel dun en het rokje cirkelde als ik rondjes draaide. Ik droeg ook sandaaltjes.
Mijn zus liep naast me en de grond was heel droog en stoffig. Het stof zat tussen mijn teentjes. Overal werd voedsel verkocht: kaasjes met schimmel, groente en fruit en worst en pate. Ik probeerde zo boos mogelijk naar de vrouwen te kijken die argeloos levende kippen droegen. Ondersteboven aan de poten, hun koppen bungelend naar beneden.
Mijn vader en moeder liepen voor ons uit. Ze wandelden heel langzaam en ze lachten naar elkaar. Mijn vader hield mijn moeders hand vast. Mijn moeder was heel mooi.Heel mooi en heel gelukkig.
s' Middags zwommen wij in de rivier. Het water was lichtblauw en doorschijnend, er was ook een kleine waterval. Ik was bang voor de vissen die gewoon langs onze voeten zwommen en soms lichtjes je huid aanraakten.
Ik vond de vissen eng.
s'Avonds was ik ontzettend moe. Het was ook steeds zo vreselijk warm. En toen begon het onweer.
We stonden te kijken hoe enorme regendruppels de straten binnen enkele ogenblikken vol lieten lopen. Grote spetterende druppels die de kronkelende straten eventjes in kleine bergstroompjes veranderden; woest stromend en euforisch.
En na een klein uur was alles weer stil en gewoon. De straten droogden op en de vogels konden nog net een liedje zingen voor de duisternis inzette.
Toen ik al sliep tilde mijn vader mij uit bed.
Beneden zaten mijn zusje en mijn moeder op mij te wachten. Met z'n vieren liepen we de grote tuin in.
Het was een hele donkere nacht, warm en donker. Mijn moeder drukte haar vinger op haar lippen en we luisterden.
We hoorden hoe twee uilen met elkaar communiceerden, het was een spookachtig geluid.
Ik rilde van de slaap.
Mijn vader pakte me bij mijn hand en wees met zijn vinger in het donker.
En daar, zomaar uit het niets dansten allemaal kleine lichtjes. Vliegende, fladderende lichtjes. ik dacht dat het feetjes waren. Tinkerbell met haar vriendjes.
De volgende dag, toen ik niet meer wist of het een droom was geweest of werkelijkheid, vertelde mijn vader dat het vuurvliegjes waren geweest. En dat dat het heel bijzonder was.
Ik was nog klein maar ik weet het nog allemaal goed.
Het was een mooie dag.
Een dag om nooit te vergeten.