Thursday 30 January 2014

Broer en Zus

Door de aanwezigheid van de tweeling werd mijn leven verwarmd.
De tweeling: twee Siameze katten, Broer, groot, stoer en stevig en Zusje, klein tenger en koket.
Broer en Zus dus. De liefste, mooiste schatten van katten. Broer had de meest helder blauwe ogen die ik ooit bij een levend wezen zag, ogen als meertjes. Een prachtige grote kater, een beetje onnozel en wat minder slim dan de kleine zus.Maar dapper en een echte gentleman voor zijn zus, die hem in alles volgde.
Zij was pienter en heel parmantig, een kleine dame. Doordat zij ooit haar pootje had gebroken zat zij vaak wuft met het ene pootje omhoog.
Ze waren een voor een via de tuin aan komen lopen en gewoon door het kattenluikje naar binnen gegaan. Op zoek naar gezelschap, naar de zorg en warmte van een baasje of vrouwtje.
Broer verscheen eerst.
Hij sloop voorzichtig de huiskamer binnen en kroop bij mij op schoot. Met zijn blauwe ogen keek hij me verliefd en smekend aan. Met tegenzin droeg ik het grote beest naar de tuin in de veronderstelling dat hij naar zijn eigen huis zou terugkeren.
Maar op het moment dat ik de kamer weer binnen liep zat hij op wonderbaarlijke wijze alweer op een van de huiskamer stoelen en keek me indringend aan.
Na verloop van tijd waren ze ineens met z'n tweeen. Alsof  Broer tegen Zus gezegd had: Kom maar mee, die sukkels gooien ons er toch niet uit. Misschien kunnen we hier wel blijven.
Het was een wonderlijk gezicht; twee prachtige Siamezen die rustig op de bank lagen te slapen.
Hun baasje en vrouwtje, die weinig thuis waren besloten uiteindelijk dat het beter voor ze zou zijn als ze bij mij zouden blijven. Dat was natuurlijk precies wat de katten gewild hadden, ze hadden mij immers zelf uitgekozen.
Mijn eerste katten dus. Nooit heb ik twee katten gezien die zo'n sterke band met elkaar hadden.
Vaak lagen ze ineengestrengeld in elkaar pootjes te slapen. Alsof ze samen een grote poes waren.
Ze zaten samen ook het liefste op schoot. Daar hadden ze een trucje voor; wanneer je even niet oplette wisten ze ongemerkt gezamenlijk je schoot te bezetten. Opstaan was dan natuurlijk niet meer mogelijk.
Ik woonde nog thuis, maar was vaak alleen. Mijn moeder en grote zus verhuisden tijdelijk en mijn vader was voortdurend onderweg, van het ene huis naar het andere.
Gelukkig hielden Broer en Zus mij gezelschap, zij waren mijn baken in de eenzaamheid.
Het duurde niet lang of ik ging op mezelf wonen. In de Hugo de Grootstraat op drie hoog. Het huis deelde ik met mijn vader, die af en toe even zijn gezicht liet zien, maar die meestal bij zijn nieuwe vriendin was.
Er stonden hele oude lelijke meubels en er was geen televisie of telefoon. 's Nachts was ik er altijd bang.
Ik kan wel huilen als ik aan die tijd denk. Het was eenzaam en stil in mijn nieuwe huis en ik vermoed dat het er spookte. Midden in de nacht werd ik vaak wakker van het geluid van een rijdende trein. Ik heb dat geluid nooit begrepen en het bezorgde me telkens koude rillingen.
Precies aan de overkant op drie hoog woonde een ernstig gestoorde man. Hele nachten stond hij voor het raam; half ontkleed, brullend en schreeuwend, met een Charles Manson achtige grijns op zijn gezicht. Het huis was een smerige puinhoop en er hing een peertje aan het plafond. Ik was als de dood voor die man.

De katten hadden het ook moeilijk in het huis. Er was geen tuin en het balkon was zo hoog en smal dat ik ze er niet goed alleen durfde te laten. Ik was ook vaak weg, te vaak. Soms kwam ik alleen even thuis om een blikje voer voor ze open te trekken en ging dan weer weg. Broer probeerde dan zijn pootje tussen de deur te steken. Smekend, om mij tegen te houden. Nog altijd voel ik me daar schuldig over.
Als straf poepten en plasten ze mijn dekbed onder. Het was mijn verdiende loon.
Godzijdank duurde het niet lang voor ik weer ging verhuizen. Ik ging samenwonen met mijn vriendje en de katten verhuisden natuurlijk mee.
Het huis in de Eerste Helmersstraat was een prachtig zonnig huis met een ruim balkon en een groot terras wat ik vol zette met bloembakken.
In gedachten zie ik Broer weer op dat terras zitten. Dat prachtige beest. Hoe hij daar tussen de klimop zat, zijn vacht glanzend in de zon. Glurend naar de vogeltjes.
Ik kon mijn geluk niet op in het begin. Zo'n mooi huis, zoveel luxe. En een vriendje die van me leek te houden.
Maar ik voelde me al snel weer alleen. Ik had zo gehoopt dat ik me gelukkig zou voelen.
De grote regenboogachtige, haast psychedelische bel van het samenwonen  spatte snel in duizenden spetters uiteen en de ogenschijnlijk kleurige spetters vormden duizenden kleurloze tranen.
De eerste echte stap naar zelfstandigheid heb ik samen met Broer en Zus genomen. Op een zondagochtend. Toen mijn vriendje weer eens weg was.
Alles wat ik had laadde ik in een Volkswagenbusje; eerst de katten, toen een koffer vol met kleren, de bank, een paar planten en een paar kartonnen dozen. De rest liet ik achter. Samen met mijn onnozelheid en minachting.
Mijn eerste eigen huis. Een benedenhuis. Een grote tuin met een boom. Een deur met een kattenluikje. Wat was het er heerlijk!
Ik heb er maanden geleefd zonder kasten; mijn kleren ergens op een stapel. Slapend op een matras op de vloer, twee katten aan mijn voeteneind. Maar wat voelde ik me rijk.
Broer en Zus. Ze hebben met me meegeleefd en met me meegeleden.
Ze hebben me bijgestaan in de strijd om volwassen te worden.
Broer, met zijn blauwe ogen als meertjes, Zus met haar kleine kokette kopje.
Ze hadden het fijn in ons huis. Ze jaagden op muizen en vogeltjes en wasten zich in het gras.

Toen Broer om het leven kwam bij een ongeluk, is Zusje hem na een paar maanden gevolgd. Zoals ze gewend was.Zoals ze altijd had gedaan. Achter haar grote broer aan. Het was vanzelfsprekend.
Het is toen een tijdje heel stil geweest.Vaak dacht ik dat ik ze hoorde, soms dacht ik dat ik ze zag. Het was meer dan missen.
In de loop der jaren zijn er veel andere katten geweest. Lieve katten, mooie katten, grappige katten, rotkatten. Katten die mijn leven kleur gaven en de aandacht op zich wisten te vestigen.
Maar Broer en Zus houden voor altijd een speciaal plekje in mijn hart.













Friday 17 January 2014

Een dag in Frankrijk

Het was zomer.
Een zorgeloze zomer. Een zomer waar geen einde aan leek te komen.
Ik was vijf jaar en we waren in Frankrijk. Een klein dorp in een zonnig Frankrijk. Op de top van de berg stond een groot kasteel. Om het kasteel stond een hele hoge muur. Het straatje wat langs de kasteelmuur liep was hobbelig en slingerde omhoog. Mijn zus en ik speelden er met twee Nederlandse jongens die ook op vakantie waren.
Soms ging de bal waar we mee speelden per ongeluk over de muur en kwam in de tuin van het kasteel terecht.
Dan renden we lachend en gillend naar onze ouders, want de kasteelheer had een hekel aan kinderen en kon heel hard tegen ons schreeuwen. Hij zag er ook heel griezelig uit. Wij verstonden hem niet maar we waren wel bang.
Maar het was een leuk soort bang. Een nieuwsgierig soort bang. Een soort bang waar je hele lekkere kriebels van in je buik kreeg.
Ergens voelde ik me veilig, want mijn grote zus was er bij. Mijn zus zou me toch wel beschermen.
Het dorp had geen winkels. Er waren alleen maar huisjes, schuren, vuile katten en magere honden en kronkelende weggetjes, en er was ook een rivier.
In het dorp woonde een hele oude man. Wij noemden hem Opa Bernard.
Opa Bernard woonde in een oude schuur. De schuur had een lemen vloer en er stond alleen een hele oude antieke kast en een grote staande pendule. Zo'n klok van de wolf en de zeven geitjes. Over Opa Bernard werd in het dorp verteld dat hij heel erg rijk was. Ik begreep niet waarom hij dan in een schuur woonde.
De Nederlandse jongens kwamen ons vaak ophalen en riepen dan: kom we gaan snoep halen bij Opa Bernard!
Ik wilde liever niet maar ging toch maar mee. Dat moest nu eenmaal omdat ik de kleinste was. Dan klopten wij op de deur en liepen naar binnen. Binnen verschuilde ik me meestal achter mijn grote zus. Na alle verhalen die mijn ouders en de kleuterjuf over heksen en tovenaars verteld hadden was ik toch een beetje op mijn hoede. Snoep kregen we overigens nooit. Maar we kregen wel walnoten. Handen vol walnoten, die Opa Bernard met zijn eigen grote, vuile handen uit een jute zak schepte en ze vervolgens  in onze geopende kinderhandjes liet rollen. Binnen rook het er naar petroleum en verbrand hout.
Hoog op de berghelling, achter het kasteel had Opa Bernard al jaren geleden een graf laten aanleggen. Zijn eigen toekomstige graf. Hij was bijzonder trots op de imposante marmeren tombe. Een paar traptredes leidden naar een donkere ruimte beneden die kon worden afgesloten met een massieve deur. Het graf lag daar eenzaam te pronken op het hoogste punt van de berg. De massieve deur op een kier. In stille, geduldige afwachting van zijn toekomstige gast.
Opa had tegen ons gezegd dat we er wel mochten schuilen als we een keer door onweer of regen overvallen zouden worden tijdens onze vaste avondwandeling.  Er zou ruimte genoeg zijn voor ons alle vier.
Overdag gingen we naar de markt.
Ik weet nog dat ik een zomerjurkje droeg. een zomerjurkje met nopjes waar ik heel dol op was. De stof was heel dun en het rokje cirkelde als ik rondjes draaide. Ik droeg ook sandaaltjes.
Mijn zus liep naast me en de grond was heel droog en stoffig. Het stof zat tussen mijn teentjes. Overal werd voedsel verkocht: kaasjes met schimmel, groente en fruit en worst en pate. Ik probeerde zo boos mogelijk naar de vrouwen te kijken die argeloos levende kippen droegen. Ondersteboven aan de poten, hun koppen bungelend naar beneden.
Mijn vader en moeder liepen voor ons uit. Ze wandelden heel langzaam en ze lachten naar elkaar. Mijn vader hield mijn moeders hand vast. Mijn moeder was heel mooi.Heel mooi en heel gelukkig.
s' Middags zwommen wij in de rivier. Het water was lichtblauw en doorschijnend, er was ook een kleine waterval. Ik was bang voor de vissen die gewoon langs onze voeten zwommen en soms lichtjes je huid aanraakten.
Ik vond de vissen eng.
s'Avonds was ik ontzettend moe. Het was ook steeds zo vreselijk warm. En toen begon het onweer.
We stonden te kijken hoe enorme regendruppels de straten binnen enkele ogenblikken vol lieten lopen. Grote spetterende druppels die de kronkelende straten eventjes in kleine bergstroompjes veranderden; woest stromend en euforisch.
En na een klein uur was alles weer stil en gewoon. De straten droogden op en de vogels konden nog net een liedje zingen voor de duisternis inzette.
Toen ik al sliep tilde mijn vader mij uit bed.
Beneden zaten mijn zusje en mijn moeder op mij te wachten. Met z'n vieren liepen we de grote tuin in.
Het was een hele donkere nacht, warm en donker. Mijn moeder drukte haar vinger op haar lippen en we luisterden.
We hoorden hoe twee uilen met elkaar communiceerden, het was een spookachtig geluid.
Ik rilde van de slaap.
Mijn vader pakte me bij mijn hand en wees met zijn vinger in het donker.
En daar, zomaar uit het niets dansten allemaal kleine lichtjes. Vliegende, fladderende lichtjes. ik dacht dat het feetjes waren. Tinkerbell met haar vriendjes.
De volgende dag, toen ik niet meer wist of het een droom was geweest of werkelijkheid, vertelde mijn vader dat het vuurvliegjes waren geweest. En dat dat het heel bijzonder was.
Ik was nog klein maar ik weet het nog allemaal goed.
Het was een mooie dag.
Een dag om nooit te vergeten.