Monday 25 August 2014

Verlies

In de Reijam schoolagenda die ik op de middelbare school had, stond de tekst: Je komt er pas achter wat iets betekent als je het verloren bent. Erbij stond een flauwe cartoon van een raar mannetje die verbijsterd naar beneden staart in een ravijn.
Gemis, daling,gebrek, perte, schade, tekort, leed, klap, definieert het woordenboek.
Loze kreten.
Verlies knaagt. Het knaagt een gat in je hart en in je maag, het vreet zich vast in je lichaam.
Het nestelt zich in je buik en schopt af en toe als een ongeboren baby om aan te geven dat het er nog altijd is.
Het maakt cynisch, boos verdrietig en eenzaam. Het verkilt, verwondt en martelt.

Mijn vriendin stierf op het verkeerde moment. Ze stierf op het moment dat ze nog jong was. Ze had recht op geluk (ongeluk had ze al genoeg gehad). Ze had recht om haar kinderen op te voeden, tijd met ze door te brengen. Ze had recht op lopen, op rennen, op zonlicht, op regendruppels, op kersengebakjes, op natte zoenen, op kerst, op avondwandelingen, op verjaardagen, op kleinkinderen, op lachbuien, op leven!
Ze werd gedwongen haar dochters los te laten. Ze had hun handen vanaf de geboorte stevig vast gehad.
Het was ondenkbaar om die kinderhanden los te laten. Het kon nog niet.
De wereld was nog te onbekend, te groot en onoverzichtelijk.
Welke schoft zou eisen dat zij de handen van haar kinderen los zou moeten laten?
Welke idioot zou een moeder daartoe veroordelen?
Ik was er woedend over.
Ik heb gevloekt, gebeden, gemediteerd, gegild, tegen kastjes geschopt en regelmatig teveel gedronken.
Uit wanhoop ben ik maar gaan hardlopen. Door regen en wind, zo hard als ik maar kon, inwendig schreeuwend.
Mijn tegenstander was een onzichtbaar meedogenloos wezen.
En ook al daagde ik hem onverschrokken uit, hij nam het duel niet aan.
Het was zinloos en onnozel.
Ik had geen wapens, geen munitie, geen logica, geen kracht. Ik kon niet vechten en niet helpen.
Ik voelde me een schertsfiguur.
Dat ze kanker kreeg was raar en ondenkbaar. We probeerden het eerst weg te denken, af te schaffen, te weigeren en weg te sturen. Kanker? Nee dank u, misschien over een jaar of dertig?. We vroegen het beleefd.
Toen dat niet lukte volgde een ziekenhuisopname. Bestralingen, een operatie, chemo.
De prognoses waren goed.
Het duurde een klein jaar. Ik ben weer beter, zei ze toen.
U bent weer beter, zei de dokter.
Wat geweldig dat je weer beter bent! zei iedereen.
Op een middag stond ze weer voor mijn deur. Net als die eerste keer toen ze het knobbeltje in haar borst net had ontdekt.
Ik heb zo'n pijn, zei ze.
De huisarts wilde haar niet helpen. De specialist kon haar niet zien. De Eerste hulp stuurde haar terug naar huis.
Ze had zoveel pijn dat ze niet kon staan en niet kon liggen.
Na lang aandringen deed de huisarts toch iets; zij liet mijn vriendin opnemen in het ziekenhuis op de afdeling psychiatrie.
Gelooft u nou maar dat u beter bent. Dan gaat de pijn vanzelf weg zeiden ze.
Maar de pijn bleef.
Verlies: (zelfstandig naamwoord)  Het overwonnen worden.Het niet meer hebben van iets of iemand".

Buiten was het warm, eind augustus. Een van de laatste echt zwoele zomerdagen. Een dag waarop je gewoonlijk naar zee gaat, of op een terrasje neerstrijkt. Een dag waarvan de avond lang aanhoudt. Waar het niet donker wordt.
In het hospice was het koel. De gordijnen van haar kamer stonden op een kier. Het licht was gefilterd. Haar ogen waren gesloten toen ik weg ging.
Ik heb die middag heel lang haar hand vast gehouden. Heb haar gezegd dat ik van haar hield. Dat het goed was.
Toen ben ik naar huis gefietst en ben ik met het eten begonnen. Daarna hebben we in de tuin gegeten. Ik heb mijn kinderen naar bed gebracht en ben tot laat op gebleven.

Die dag is ze gestorven. Ik verloor mijn vriendin die dag.














.


Tuesday 19 August 2014

Bang

Als kind was ik vaak bang.
Ik was bang voor de heks uit het sprookjesboek en bang voor de enge man uit de televisie serie.
Voor schaduwen op mijn slaapkamermuur, voor plotselinge geluiden in het donker en voor onweer.
In mijn herinnering onweerde het in mijn kinderjaren voornamelijk 's nachts, als mijn ouders niet meer op waren en ik alleen in mijn bed lag. Met het onweer kwamen alle heksen, enge mannen, schaduwen en geluiden mee. Ze verzamelden zich in mijn slaapkamer en verstopten zich onder mijn bed, op de gang en in stapeltjes kleren die rondslingerden.
Pas wanneer ik genoeg moed had verzameld vluchtte ik met bonzend hart mijn bed uit en rende struikelend naar de slaapkamer van mijn vader en moeder. De angst schoot vuurpijlen door mijn lichaam en prikte naalden in mijn voetzolen.
Om bij mijn ouders te komen moest ik door de spookachtig verlichte woonkamer. Het ergste was het onverbiddellijke geweld van de donder wat me onderweg leek te achtervolgen als een beest. Het bulderende lawaai waar geen ontkomen aan was en wat me de adem benam.
Toen ik twintig was heb ik in een recalcitrante bui ooit dwars door een onweersbui in de stad gefietst. Het was een zwoele zomerse nacht waarin plotseling het weer omsloeg.
Inwendig bevend maar ogenschijnlijk dapper heb ik naar de zwarte lucht gefronst terwijl ik mijn fiets van het slot haalde. Er was mij die avond gezegd dat je om je angsten te overwinnen je ze moest trotseren en dit leek me een goede gelegenheid. Bovendien was ik net vrijgezel, ik was aangeschoten en ik voelde me overmoedig.
De tocht door Amsterdam was verschrikkelijk; donderslagen volgden elkaar razendsnel op en hoog in de lucht zigzagde krakend het weerlicht. Mijn wangen werd gegeseld door minuscule hagelsteentjes en mijn voeten glibberden haast van de trappers. Hier en daar schuilde wat uitgaanspubliek onder een winkelpui, maar ik fietste gehaast door, ik kon nu niet meer stoppen met het beest op mijn hielen.
Toen ik thuis aan kwam was ik nat tot op het bot. Ik opende de deur naar de tuin en keek naar de neerkomende regen. Het onweer was nu bijna voorbij maar sputterde mopperend nog wat na, ergens ver weg, aan de rand van de stad. Ik hief mijn vuist naar de lucht en voelde me trots. Het was me gelukt.
Jarenlang leek mijn angst ook werkelijk minder.
Maar kort geleden schrok ik midden in de nacht wakker van een meedogenloze donderklap. Ik trilde over mijn hele lichaam en tranen stroomden over mijn wangen. Gelukkig was mijn man er om me aan vast te klampen, zoals daar vroeger mijn vader en moeder geweest waren om bij te schuilen. Maar ik realiseerde me: Ik ben nog steeds bang, net als toen.
Een heleboel andere angsten heb ik wel kunnen verdrijven. Ik heb ze de kop in kunnen drukken of simpelweg genegeerd.
Godzijdank, want ze maakten het me behoorlijk lastig.
Sommige van die angsten waren net zo onberedeneerbaar als mijn angst voor onweer.
Zo was ik bang om te reizen.
Als ik met de trein naar een bepaalde bestemming moest gierden de zenuwen door mijn lijf.
Ik was bang dat ik op de verkeerde trein zou stappen, bang dat ik het juiste station zou missen en dat ik over zou moeten stappen.
De gehele treinrit was ik gespannen en onzeker. Ik was bovendien bang dat iedereen zou zien dat ik bang was. Dat leek dan weer zo belachelijk dat ik me daar weer voor schaamde.
De figuranten: Personen die stuk voor stuk ontspannen doch gedecideerd met hun koffers onderweg waren. Zelfs diegenen die overduidelijk een andere taal spraken waren volstrekt ontspannen onderweg naar het juiste perron. Vanzelfsprekende reizigers. Normale mensen. Gewone mensen die van punt A naar punt B voort bewogen. Doodgewoon, niets engs aan.
Voor mij was het een bevestiging dat ik een vreemde was. Een buitenstaander. Temidden van al die doodgewone mensen die doodgewone dingen deden waar verder niemand bang voor was.
Ik had vroeger een vriendin die in haar eentje drie maanden door Amerika ging trekken. Dat was een ondenkbare gedachte voor mij: de rare angsthaas.
Ik was bang voor heel veel dingen, zonder het te begrijpen.
Voorts was ik er altijd van overtuigd dat ik veel dingen vast niet zo goed kon als anderen.
Ook was ik bang dat ik niet snel genoeg leerde, of als iemand me iets uitlegde ik het verkeerd zou doen en dat men me dan raar zou vinden.
Daarom durfde ik veel dingen niet aan.
Uit angst om raar te worden gevonden.
Vermoedelijk heeft er een kentering plaats gevonden toen ik op een dag besloot dat ik mezelf toch goed genoeg vond en dat het welletjes was.
Ondanks mijn vermoedelijke raarheid.
Ondanks wat anderen zouden vinden.
Toen veranderde er veel.
Mensen denken nu vaak dat ik dapper ben. Dat ik zelfverzekerd ben. Soms vinden mensen mij zelfs arrogant.
Maar dat vind ik niet erg.
Ik vind onweer erger.