Friday 17 January 2014

Een dag in Frankrijk

Het was zomer.
Een zorgeloze zomer. Een zomer waar geen einde aan leek te komen.
Ik was vijf jaar en we waren in Frankrijk. Een klein dorp in een zonnig Frankrijk. Op de top van de berg stond een groot kasteel. Om het kasteel stond een hele hoge muur. Het straatje wat langs de kasteelmuur liep was hobbelig en slingerde omhoog. Mijn zus en ik speelden er met twee Nederlandse jongens die ook op vakantie waren.
Soms ging de bal waar we mee speelden per ongeluk over de muur en kwam in de tuin van het kasteel terecht.
Dan renden we lachend en gillend naar onze ouders, want de kasteelheer had een hekel aan kinderen en kon heel hard tegen ons schreeuwen. Hij zag er ook heel griezelig uit. Wij verstonden hem niet maar we waren wel bang.
Maar het was een leuk soort bang. Een nieuwsgierig soort bang. Een soort bang waar je hele lekkere kriebels van in je buik kreeg.
Ergens voelde ik me veilig, want mijn grote zus was er bij. Mijn zus zou me toch wel beschermen.
Het dorp had geen winkels. Er waren alleen maar huisjes, schuren, vuile katten en magere honden en kronkelende weggetjes, en er was ook een rivier.
In het dorp woonde een hele oude man. Wij noemden hem Opa Bernard.
Opa Bernard woonde in een oude schuur. De schuur had een lemen vloer en er stond alleen een hele oude antieke kast en een grote staande pendule. Zo'n klok van de wolf en de zeven geitjes. Over Opa Bernard werd in het dorp verteld dat hij heel erg rijk was. Ik begreep niet waarom hij dan in een schuur woonde.
De Nederlandse jongens kwamen ons vaak ophalen en riepen dan: kom we gaan snoep halen bij Opa Bernard!
Ik wilde liever niet maar ging toch maar mee. Dat moest nu eenmaal omdat ik de kleinste was. Dan klopten wij op de deur en liepen naar binnen. Binnen verschuilde ik me meestal achter mijn grote zus. Na alle verhalen die mijn ouders en de kleuterjuf over heksen en tovenaars verteld hadden was ik toch een beetje op mijn hoede. Snoep kregen we overigens nooit. Maar we kregen wel walnoten. Handen vol walnoten, die Opa Bernard met zijn eigen grote, vuile handen uit een jute zak schepte en ze vervolgens  in onze geopende kinderhandjes liet rollen. Binnen rook het er naar petroleum en verbrand hout.
Hoog op de berghelling, achter het kasteel had Opa Bernard al jaren geleden een graf laten aanleggen. Zijn eigen toekomstige graf. Hij was bijzonder trots op de imposante marmeren tombe. Een paar traptredes leidden naar een donkere ruimte beneden die kon worden afgesloten met een massieve deur. Het graf lag daar eenzaam te pronken op het hoogste punt van de berg. De massieve deur op een kier. In stille, geduldige afwachting van zijn toekomstige gast.
Opa had tegen ons gezegd dat we er wel mochten schuilen als we een keer door onweer of regen overvallen zouden worden tijdens onze vaste avondwandeling.  Er zou ruimte genoeg zijn voor ons alle vier.
Overdag gingen we naar de markt.
Ik weet nog dat ik een zomerjurkje droeg. een zomerjurkje met nopjes waar ik heel dol op was. De stof was heel dun en het rokje cirkelde als ik rondjes draaide. Ik droeg ook sandaaltjes.
Mijn zus liep naast me en de grond was heel droog en stoffig. Het stof zat tussen mijn teentjes. Overal werd voedsel verkocht: kaasjes met schimmel, groente en fruit en worst en pate. Ik probeerde zo boos mogelijk naar de vrouwen te kijken die argeloos levende kippen droegen. Ondersteboven aan de poten, hun koppen bungelend naar beneden.
Mijn vader en moeder liepen voor ons uit. Ze wandelden heel langzaam en ze lachten naar elkaar. Mijn vader hield mijn moeders hand vast. Mijn moeder was heel mooi.Heel mooi en heel gelukkig.
s' Middags zwommen wij in de rivier. Het water was lichtblauw en doorschijnend, er was ook een kleine waterval. Ik was bang voor de vissen die gewoon langs onze voeten zwommen en soms lichtjes je huid aanraakten.
Ik vond de vissen eng.
s'Avonds was ik ontzettend moe. Het was ook steeds zo vreselijk warm. En toen begon het onweer.
We stonden te kijken hoe enorme regendruppels de straten binnen enkele ogenblikken vol lieten lopen. Grote spetterende druppels die de kronkelende straten eventjes in kleine bergstroompjes veranderden; woest stromend en euforisch.
En na een klein uur was alles weer stil en gewoon. De straten droogden op en de vogels konden nog net een liedje zingen voor de duisternis inzette.
Toen ik al sliep tilde mijn vader mij uit bed.
Beneden zaten mijn zusje en mijn moeder op mij te wachten. Met z'n vieren liepen we de grote tuin in.
Het was een hele donkere nacht, warm en donker. Mijn moeder drukte haar vinger op haar lippen en we luisterden.
We hoorden hoe twee uilen met elkaar communiceerden, het was een spookachtig geluid.
Ik rilde van de slaap.
Mijn vader pakte me bij mijn hand en wees met zijn vinger in het donker.
En daar, zomaar uit het niets dansten allemaal kleine lichtjes. Vliegende, fladderende lichtjes. ik dacht dat het feetjes waren. Tinkerbell met haar vriendjes.
De volgende dag, toen ik niet meer wist of het een droom was geweest of werkelijkheid, vertelde mijn vader dat het vuurvliegjes waren geweest. En dat dat het heel bijzonder was.
Ik was nog klein maar ik weet het nog allemaal goed.
Het was een mooie dag.
Een dag om nooit te vergeten.


No comments:

Post a Comment