Thursday 20 February 2014

Mooie jongens.

Vroeger had ik een vriendin die Sabina heette. Volgens mijn moeder was Sabina jongensgek. Ze had het inderdaad erg vaak over jongens.
We waren vijftien en beste vriendinnen. We verveelden ons vaak, zoals het echte pubers betaamd.  We waren er van overtuigd dat we van onze ouders niet veel mochten. Eigenlijk mocht Sabina NIKS van haar ouders, daarom was ze ook vaak bij mij. Maar als ik eerlijk ben waren mijn ouders erg redelijk.
Ik werd door mijn vrienden en vriendinnen bij mijn achternaam genoemd: Dekker. In het begin vond dat ik dat helemaal niet leuk, maar op een gegeven moment was ik er aan gewend.
Mijn vrienden zeiden vaak:" Jouw ouders zijn wel oke Dekker".
Dat vond ik niet. Ik vond mijn ouders erg onredelijk en bovendien ouderwets. Dat was nu eenmaal zo met ouders.

Als Sabina bij ons op de boerderij logeerde verveelden wij ons het aller- allerergst. De zomervakanties duurden eindeloos en er viel niets te beleven op het saaie platteland. Gelukkig mochten we in het weekend naar discotheek "Night Fever" in Winschoten, waar we als Amsterdamse meisjes behoorlijk opvielen, vooral bij de jongens. Maar door de week hingen we rond op het erf van de boerderij waar we ons te pletter verveelden. Regelmatig fietsten we naar het zwembad in het dorp waar zich volgens Sabina hopelijk de "mooie jongens" bevonden.
Meestal was dat helaas niet het geval.
Sabina was een expert in subtiel oogcontact met jongens maken. Ze kon haar haren nonchalant doch sexy uit haar gezicht  laten wapperen, verleidelijk met haar ogen knipperen en heel sexy dansen.
Hoewel ik lang niet zo geraffineerd was bleken er toch jongens geinteresseerd in mij.
Toen ik twaalf was en een tamelijk onzekere puber, was ik er van overtuigd dat ik hoogstwaarschijnlijk als verstokte oude vrijster mijn graf in zou gaan, maar vanaf mijn dertiende ging het onverwacht de goede kant op.
Jongens vonden mij leuk en al spoedig passeerden er een aantal de revue. Allerlei jongens.

Zo was er de jongen die Sander heette. Hij had een bruin en een blauw oog. Hij was verliefd op mij en hij was punker.Een hele lieve, schattige punker.
Toen ik op vakantie was stuurde hij me een kaart met de tekst: Een twee drie, raad eens van wie?
Dat was heel wat, als een jongen je een kaartje stuurde. Een Twee Drie was trouwens de punkband waarin hij speelde dus dat was een originele hint.
Met vriendje Vincent heb ik zeker een half jaar verkering gehad. Hij kwam uit Utrecht en werkte in een modezaak. Hij was fan van David Bowie. We ontmoetten elkaar op Texel waar ik met mijn vriendinnen Antoinette en Tanja kampeerde.
Het was een heftige vakantie die gekenmerkt werd door drama's van allerlei aard  zoals ruzie, dronkenschap, fietsendiefstal, lekke luchtbedden, vermeende zwangerschap en liefdesperikelen. Het ontmoeten van Vincent was voor mij het absolute hoogtepunt van de vakantie.
Na een half jaar was ik niet meer verliefd op Vincent. De jongen die ik na hem ontmoette schreef gedichten voor mij. Daarna leerde ik een Franse jongen kennen die me brieven schreef die ik vervolgens liet vertalen door mijn leraar Frans. Weer later was er een jongen die voor me zong en ergens tussenin was er een Spaanse jongen die paella voor me maakte en me achtervolgde naar Nederland.
Er was een jongen die the Doors voor me draaide en alle teksten analyseerde, en eentje die mijn nagels lakte (alle tien) en mijn haar waste.
Een jongen gebruikte geestverruimende middelen en projecteerde daarna dia's op mijn naakte lichaam.Er was er een die me aankleedde als een pop en me mee nam naar dure restaurants.
Op een frisse avond ergens begin april nam een jongen mij mee mee naar het Amsterdamse bos. Het was erg donker en we wandelden langs het water en telden de sterren. Na een lange wandeling eindigden we zoenend op het gras, aan het water. We lagen een poosje in elkaars armen en besloten toen weer terug te keren naar de auto. We stapten in en reden terug naar Amsterdam. Al na enkele minuten vulde de auto zich echter met een weerzinwekkende geur. Het romantische tafereel aan het water verloor op slag zijn magie toen bleek dat mijn vriendje zich tijdens dat moment  ongemerkt door de hondenpoep had gewenteld.
De terugweg was zwaar en ik was genoodzaakt continu mijn neus uit het geopende raam steken om niet te kokhalzen.
Misschien onnodig te zeggen dat het na die avond tussen ons nooit meer echt wat geworden is.
Er waren slimme jongens en rare jongens en jongens die ik waarschijnlijk vergeten ben.
Vroeger schreef ik hun namen op. Op een dag heb ik het schriftje met alle namen weg gegooid. Ik weet niet meer waarom.
Het is jammer, want ik had nu graag al die herinneringen nog eens doorgenomen.
Soms bedenk ik me wat voor vreugde het schriftje op had kunnen leveren als ik ooit oud, versleten en wellicht verward ben en vermoedelijk in een bejaardenhuis woon. Of op een klein flatje met alleen een oud raar hondje om me gezelschap te houden. Of op een hele oude boerderij met een heleboel verwaarloosde katten en loslopende kippetjes.
Mijn vriendjes van ooit zijn nu oudere heren.Sommigen zijn overleden. Zou er nog iets overgebleven zijn van die romantiek en die passie bij die jongens van toen?
De jongens, andere jongens, ze zijn er opnieuw; ze spelen nu een rol in het leven van mijn twee dochters.
Ik vind het prachtig en ontroerend om te zien.
Ik zie soms overeenkomsten met hoe ik ooit was. Ergens is er niet veel veranderd.
Ik kijk toe en ik ben blij me de herinnering. Maar ik ben ook blij met het heden.








Monday 10 February 2014

Vondelpark

De stad. Ik ben er opgegroeid. In een benedenhuis in een smalle straat. Een straat waar aan beide kanten de auto's dicht op elkaar geparkeerd stonden. Dat was ons speelterrein. De stoep voor de deur. Mijn moeder liet de voordeur op een kiertje.
Ik mocht niet "van de stoep" want dat was gevaarlijk. De huizen in onze straat waren hoog, sommigen stonden een beetje scheef. Ik was klein en kon de lucht niet goed zien. Maar ik zag de straat, de fietsen  en de raamkozijnen en de voordeuren van de buren die geopend en gesloten werden, ik zag de mensen die er woonden. Ik zag de kleine plukjes groen tussen de tegels.
Ik voelde me veilig in de stad. Veilig ingeklemd tussen al die huizen en al die mensen. Het leven wat zich achter elke gevel afspeelde. Het gegons van de levende, ademende, zwoegende stad.
Ik hield van het magische licht. De lantaarns die op een regenachtige avond een veilige knusheid uit leken te stralen. Het zonlicht aan het einde van de middag dat nog net een kans zag om de woonkamer binnen te glippen. De dansende kerstlampjes hoog in de winkelstraat in de winter, de verlichting van de fietsers op een mistige ochtend.
In ons zomerhuis, op het platteland, was ik bang voor het absolute donker. Het meedogenloze zwart van de nacht.
In de stad ging het licht nooit uit.
Op het platteland was ik bang voor de absolute stilte. Het vage geritsel van het niets.Het onbekende.
In de stad werd het nooit echt stil.
Heel dichtbij bij ons huis was het park. Een grote groene stadsoase. Toen ik klein was nam mijn moeder mij bij de hand en hielp me de drukke Overtoom oversteken. Oppassen voor de tram die van twee kanten kwam, en dan van beide kanten auto's.
Via de kattenlaan waar verschoten aanplakbiljetten op de oude panden geplakt zaten gingen we naar de ingang van het park, waar een groot hek stond en een eenzaam huis, waar ik ooit een uil zag.
In het park heb ik fietsen geleerd. En een klein beetje schaatsen.
In de zandbak bij het pierenbad mochten wij als kinderen soms op blote voeten spelen. Maar je moest wel heel goed oppassen dat je niet in eens stuk glas of een hondendrol trapte.
Eigenlijk moest je altijd goed om je heen kijken. Als stadskind leerde je dat van jongs af aan: oplettenheid.
Die oplettenheid kwam zeker van pas toen we eenmaal groot genoeg waren dat we alleen naar het park mochten. Het was immers wel een stadspark en in een stadspark kon van alles gebeuren.
En zo was het. De buurjongens en ik gingen met de fiets het park in wanneer we ons verveelden.
Ooit kwam ons een meneer tegemoet die een lange jas en een keurige hoed droeg, maar merkwaardig genoeg geen sokken en schoenen. Toen hij heel dichtbij was groette hij ons beleefd en zette zijn hoed af. Zodra hij verzekerd was van oogcontact sloeg hij met een wijds gebaar enthousiast zijn jas open waardoor we een goed zicht hadden op zijn geheel naakte lichaam en stijve geslacht. Toen we schrokken begon hij bulderend te lachen.
Ik heb vage herinneringen aan een hele warme zomer toen het park vol zat met hippies.
Vrije geesten met lange haren gekleed in gebatikte sarongs en gebleekte India katoen. Ze sliepen in het gras en speelden gitaar en tamboerijn.
Het water in het park was zwart en rook naar verrotting. Op sommige plekken dreven karkassen en kadavers van dode eenden want er heerste botulisme. Maar zij wasten er nietsvermoedend hun baby en zwommen er naakt bij het licht van de maan.
Onze hond Pancho vond het vreselijk gezellig met al die mensen. Kwispelstaartend wandelde hij  over het gras waar een jongen met een hele lange baard in kleermakerszit zat te mediteren.
De jongen hield zijn ogen gesloten en reageerde niet toen Pancho nieuwsgierig rondjes om hem heen draaide.
Van een afstandje kon mijn moeder zien hoe Pancho zijn poot optilde en een plas deed tegen zijn rug. De lichte katoen van zijn blouse kleurde geleidelijk aan donker.De jongen reageerde nog altijd niet.
Gegeneerd en gehaast liep mijn moeder door terwijl zij deed alsof dat niet haar hond was. Hopend dat niemand iets gezien had.
De enge mannen. Ze zaten veel en graag in het park.
Gluurders, graaiers en gekken. Als je geritsel in de bosjes hoorde wist je meestal al hoe laat het was.
Bij het witte bruggetje mocht ik van mijn ouders niet fietsen; aangezien dat een schimmig trefpunt van homoseksuele mannnen was. Het was er een drukke bedoening, vooral tegen de tijd dat de schemering inzette. Opvallend was dat juist daar veel keurige huisvaders hun hondje uitlieten.
Nu ik ouder was zei mijn moeder regelmatig dat ik met de hond moest wandelen.Wat ik uiteraard met tegenzin deed . Het viel mij eens op dat de man die 's middags aan de waterkant lag te slapen, er de volgende middag nog steeds lag. Ondanks de stromende regen.
Later op de dag werd hij door de politie in een plastic zak gehesen en afgevoerd.
Toch was ik nooit bang.
Als ik uit school kwam zat ik altijd in het park. In de zomer werden er tribunes opgebouwd en waren er allerlei optredens.
Ik zag er Herman Brood, en Jango Edwards.
We rookten er stiekem wiet en flirtten met de jongens die het beste konden skaten.
Het was onze plek.
De hippies,de skaters,de homo's, de vervuilde zwervers,verdwaasde drugsverslaafden, pedofielen, exhibitionisten, de gestoorde gekken, dealers, dieven en misdadigers. Ze hoorden net zo goed bij het park als de ouders met kinderen, de mensen met de honden, de joggers, de roller skaters, de ouderen die de eendjes kwamen voeren.
En het hoorde ook ooit bij mij.