Tuesday 13 October 2020

Slaperig

Mijn moeder ligt op bed. Ze is kort daarvoor met speciaal vervoer vanuit het ziekenhuis in Nijmegen naar deze hospice gebracht. Ze is uitgeput. Voorlopig kan ze niet naar huis. Ik ben bang dat ze misschien nooit meer naar huis kan. Voorlopig is dit haar thuis.Deze ellendige kleine kamer waar het raar ruikt. Het daglicht doet zijn best om binnen te komen. Het is pas augustus maar het voelt toch al kil.

"Wat heb je geluk"zeg ik, wanneer ik haar weer op kom zoeken. Ze is verhuisd naar een andere kamer, aan de andere kant van het grote, droevige gebouw. Geluk zit deze dagen in kleine dingen, die toch groot zijn.

Hier kijkt ze uit op de tuin. Er zitten veel vogels die we stiekem, door een kier in het raam, voeren. Omdat het raam niet zover open kan duwen we de overgebleven stukjes brood door de kleine smalle spleet. "Pas op" zegt mijn moeder, wanneer we voetstappen horen naderen. "Pas op, want het mag niet van de verpleging". We staan erbij als kleine kinderen. Voor haar kamer is een hele grote boom waar allerlei vogels nestelen. Al spoedig verzamelen zich na het ontbijt musjes, duiven en eksters onder haar raam. Ook zien we er soms een konijn. "Weet je wat ik het meeste mis?"  zegt ze. "Mijn dieren". Mijn moeder is altijd omringt geweest door katten en honden.

Ik kom om de dag. Meestal ligt mijn moeder dan op het bed, want ze is voortdurend moe na de laatste operatie waarbij haar been geamputeerd is. Op goede dagen zit ze aan het kleine bureau, brieven te schrijven. Het bureau staat voor het raam, waar de vogels te zien zijn.

Het begint al wat kouder te worden, ik loop met mijn jas nog helemaal dicht haar kamer binnen. Ze ligt te slapen op bed en snurkt zacht. De sprei ligt een beetje over haar heen. Ze ziet er zo kwetsbaar uit. Gehavend. Ik blijf even stilstaan en kijk naar mijn slapende moeder. Hoe vaak heeft ze zo naar mij staan kijken, toen ik nog een kind was? Ik weet dat ze slaapt, maar ineens denk ik aan de dood. Ik voel dat hij dichtbij is.

Wanneer ik mezelf hoor snikken schrik ik. Ik veeg mijn tranen weg en ga op de gang zitten wachten tot ze wakker wordt.  

Het is december en ik heb een kleine kerstboom mee. De lichtjes zitten er omheen gewikkeld. Het is nog een heel karwei ze netjes te krijgen. We zetten de boom neer. De takken blijven wat geknakt. Voor de boom zetten we een klein kapelletje met porseleinen beeldjes. "Wat gezellig he". zeg ik enthousiast. Mijn moeder knikt. 

We gaan wandelen. Ik help haar met een sok en een schoen. Auw, auw, auw, zegt mijn moeder. Ik haal diep adem. Dan help ik haar in de rolstoel en knoop haar jas dicht. Op haar schoot leg ik een dekentje. 

Wanneer we de hoek omslaan waait er scherpe, koude wind in ons gezicht. Het maakt ons aan het lachen, zo onaangenaam is het. Maar we gaan voorlopig nog niet terug.