Monday 10 February 2014

Vondelpark

De stad. Ik ben er opgegroeid. In een benedenhuis in een smalle straat. Een straat waar aan beide kanten de auto's dicht op elkaar geparkeerd stonden. Dat was ons speelterrein. De stoep voor de deur. Mijn moeder liet de voordeur op een kiertje.
Ik mocht niet "van de stoep" want dat was gevaarlijk. De huizen in onze straat waren hoog, sommigen stonden een beetje scheef. Ik was klein en kon de lucht niet goed zien. Maar ik zag de straat, de fietsen  en de raamkozijnen en de voordeuren van de buren die geopend en gesloten werden, ik zag de mensen die er woonden. Ik zag de kleine plukjes groen tussen de tegels.
Ik voelde me veilig in de stad. Veilig ingeklemd tussen al die huizen en al die mensen. Het leven wat zich achter elke gevel afspeelde. Het gegons van de levende, ademende, zwoegende stad.
Ik hield van het magische licht. De lantaarns die op een regenachtige avond een veilige knusheid uit leken te stralen. Het zonlicht aan het einde van de middag dat nog net een kans zag om de woonkamer binnen te glippen. De dansende kerstlampjes hoog in de winkelstraat in de winter, de verlichting van de fietsers op een mistige ochtend.
In ons zomerhuis, op het platteland, was ik bang voor het absolute donker. Het meedogenloze zwart van de nacht.
In de stad ging het licht nooit uit.
Op het platteland was ik bang voor de absolute stilte. Het vage geritsel van het niets.Het onbekende.
In de stad werd het nooit echt stil.
Heel dichtbij bij ons huis was het park. Een grote groene stadsoase. Toen ik klein was nam mijn moeder mij bij de hand en hielp me de drukke Overtoom oversteken. Oppassen voor de tram die van twee kanten kwam, en dan van beide kanten auto's.
Via de kattenlaan waar verschoten aanplakbiljetten op de oude panden geplakt zaten gingen we naar de ingang van het park, waar een groot hek stond en een eenzaam huis, waar ik ooit een uil zag.
In het park heb ik fietsen geleerd. En een klein beetje schaatsen.
In de zandbak bij het pierenbad mochten wij als kinderen soms op blote voeten spelen. Maar je moest wel heel goed oppassen dat je niet in eens stuk glas of een hondendrol trapte.
Eigenlijk moest je altijd goed om je heen kijken. Als stadskind leerde je dat van jongs af aan: oplettenheid.
Die oplettenheid kwam zeker van pas toen we eenmaal groot genoeg waren dat we alleen naar het park mochten. Het was immers wel een stadspark en in een stadspark kon van alles gebeuren.
En zo was het. De buurjongens en ik gingen met de fiets het park in wanneer we ons verveelden.
Ooit kwam ons een meneer tegemoet die een lange jas en een keurige hoed droeg, maar merkwaardig genoeg geen sokken en schoenen. Toen hij heel dichtbij was groette hij ons beleefd en zette zijn hoed af. Zodra hij verzekerd was van oogcontact sloeg hij met een wijds gebaar enthousiast zijn jas open waardoor we een goed zicht hadden op zijn geheel naakte lichaam en stijve geslacht. Toen we schrokken begon hij bulderend te lachen.
Ik heb vage herinneringen aan een hele warme zomer toen het park vol zat met hippies.
Vrije geesten met lange haren gekleed in gebatikte sarongs en gebleekte India katoen. Ze sliepen in het gras en speelden gitaar en tamboerijn.
Het water in het park was zwart en rook naar verrotting. Op sommige plekken dreven karkassen en kadavers van dode eenden want er heerste botulisme. Maar zij wasten er nietsvermoedend hun baby en zwommen er naakt bij het licht van de maan.
Onze hond Pancho vond het vreselijk gezellig met al die mensen. Kwispelstaartend wandelde hij  over het gras waar een jongen met een hele lange baard in kleermakerszit zat te mediteren.
De jongen hield zijn ogen gesloten en reageerde niet toen Pancho nieuwsgierig rondjes om hem heen draaide.
Van een afstandje kon mijn moeder zien hoe Pancho zijn poot optilde en een plas deed tegen zijn rug. De lichte katoen van zijn blouse kleurde geleidelijk aan donker.De jongen reageerde nog altijd niet.
Gegeneerd en gehaast liep mijn moeder door terwijl zij deed alsof dat niet haar hond was. Hopend dat niemand iets gezien had.
De enge mannen. Ze zaten veel en graag in het park.
Gluurders, graaiers en gekken. Als je geritsel in de bosjes hoorde wist je meestal al hoe laat het was.
Bij het witte bruggetje mocht ik van mijn ouders niet fietsen; aangezien dat een schimmig trefpunt van homoseksuele mannnen was. Het was er een drukke bedoening, vooral tegen de tijd dat de schemering inzette. Opvallend was dat juist daar veel keurige huisvaders hun hondje uitlieten.
Nu ik ouder was zei mijn moeder regelmatig dat ik met de hond moest wandelen.Wat ik uiteraard met tegenzin deed . Het viel mij eens op dat de man die 's middags aan de waterkant lag te slapen, er de volgende middag nog steeds lag. Ondanks de stromende regen.
Later op de dag werd hij door de politie in een plastic zak gehesen en afgevoerd.
Toch was ik nooit bang.
Als ik uit school kwam zat ik altijd in het park. In de zomer werden er tribunes opgebouwd en waren er allerlei optredens.
Ik zag er Herman Brood, en Jango Edwards.
We rookten er stiekem wiet en flirtten met de jongens die het beste konden skaten.
Het was onze plek.
De hippies,de skaters,de homo's, de vervuilde zwervers,verdwaasde drugsverslaafden, pedofielen, exhibitionisten, de gestoorde gekken, dealers, dieven en misdadigers. Ze hoorden net zo goed bij het park als de ouders met kinderen, de mensen met de honden, de joggers, de roller skaters, de ouderen die de eendjes kwamen voeren.
En het hoorde ook ooit bij mij.













No comments:

Post a Comment