Tuesday 9 June 2015

Het graf

Wanneer ik vanaf Amsterdam naar huis rijd kom ik er bijna langs. Toch neem ik zelden de afslag om je te bezoeken.
Soms twijfel ik even, ik neem gas terug en kijk de kant op van de toegangspoort. Ik draai het raam open  en ik zeg hardop jouw naam. Soms zeg ik ook :" Hoi" of iets anders onnozels.
De woorden lijken meteen neer te dalen op het asfalt. Ze verdwijnen in het niets. Ze worden nergens door aangeraakt, door niemand ontvangen. Het is alsof ik tegen mezelf praat.
Dan rijd ik verder. Ik rijd over de brug en vang een glimp op van het spiegelende water. Het water van de Zaan. Het immer aanwezige water. Het water wat somber is wanneer het regent, wat glinstert als de zon schijnt en wat speels beweegt wanneer de wind er over waait. Een enkele keer lijkt het water woest en onbetrouwbaar. Wanneer de zomer voorbij is en de eerste herfststorm het opjaagt. Boze schuimkopjes vormen zich op de golven.
Soms is het water stil en eenzaam. Dat is wanneer de temperatuur onder het vriespunt komt en zich ijskristallen vormen. De aalscholvers, futen, ganzen en zwanen zoeken het overgebleven water waar ze verkleumd elkaars gezelschap opzoeken.
Eenden glijden met hun aandoenlijke zwempoten over het ijs wanneer iemand brood uitstrooit. Venijnige meeuwen maken acrobatische duikvluchten om het in de lucht te onderscheppen.
Het eeuwige water is  aanwezig is als een trouw kader. Als een lijst van een steeds wisselend schilderij.

Op een zonovergoten dag in augustus, toen de kinderen van het eiland lachend in het water doken zag ik over de brug een auto aankomen.
Groot, leeg en ernstig.
Er was een royale zon die dag. Een zon die zoveel zonnestralen te vergeven had dat zij ze kwistig uitstrooide over het water.
De minuscule golfjes glommen vergenoegd.  Het water leek te zwelgen in haar koesterende aandacht. De golfjes flirtten met de uitdagende zonnestraaltjes.
De auto reed over de brug. Het water omlijstte het morbide tafereel van de zwarte lege auto die onheilspellend zijn weg vervolgde. Hij reed langzaam en zelfverzekerd. De zon scheen onschuldig, de kinderen lachten, en de auto reed. Het was een sombere rit. De chauffeur droeg een  pet. Op de voorkant van de auto wapperde een zwart vlaggetje.

Een enkele keer, meestal rond jouw verjaardag, ga ik naar je toe.
Dan parkeer ik aan de overkant en koop bloemen.
In het begin, toen ik vaker bij je kwam, nam ik ook wel eens andere dingen mee; een kleine boeddha, wat gekleurde stenen die ik gevonden had, of een kaars.
Als ik het terrein op loop ben ik me er van bewust dat jij er niet meer bent.
Hier voel ik dat meer dan ooit. Misschien dat ik hier daarom ook niet graag kom. Omdat deze plek me altijd herinnert aan ons afscheid.

Omdat ik hier niet zo vaak kom moet ik goed nadenken hoe ik moet lopen. Na een paar minuten herken ik de andere namen. Ik weet nu dat ik goed loop.
Het witte graf is van jou. Ik zie het van een afstandje al liggen.
Er staan engelen en er liggen witte kiezelstenen.
Lieve moeder en vrouw staat er op de steen.
Ik voel een pijnscheut in mijn buik als ik het lees.
Nu ik hier sta voelt het weer alsof  ik je verraden heb. Het is een raar gevoel  maar het lijkt nog altijd niet eerlijk dat jij alleen weg moest.
Ik vind het niet eerlijk dat ik wel mocht blijven.
Waarom weet ik niet precies, maar als ik hier sta, zie ik altijd jouw voetjes.
Je had zulke mooie voetjes. ze leken heel teer. Zeker toen je in het ziekenhuisbed lag.
Blote voetjes met een restje roze lak op de nageltjes. Ontroerende voetjes.
Het is tijd om te gaan.
Ik zeg; Kitty, ik moet weg. Slaap maar lekker. Tot gauw.
Dan loop ik langzaam naar huis.
Als ik bijna bij mijn auto ben zie ik een grijs konijn voor me uit rennen. Zijn staart wipt vrolijk omhoog. Dan verdwijnt het konijn in de struiken.
"Dag konijn" fluister ik zachtjes.

No comments:

Post a Comment